Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2877

Datum uitspraak2007-08-28
Datum gepubliceerd2007-09-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6456 CSV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Naheffing SV-premie. Verzekeringsplichtige arbeidsrelatie? Gezagsverhouding?


Uitspraak

06/6456 CSV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 oktober 2006, 05/8162 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [Betrokkene] en appellant Datum uitspraak: 28 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2007. Voor appellant is verschenen mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is niet verschenen. II. OVERWEGINGEN De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de regelgeving zoals die luidde ten tijde hier van belang. Betrokkene voert een bedrijf dat is gespecialiseerd in het enten van rozenstammen. Jaarlijks vormt betrokkene in de zomer een gelegenheidscollectief van oculeerders voor het uitvoeren van deze werkzaamheden bij zijn opdrachtgever. Naar aanleiding van een op 8 mei 2000 bij betrokkene gehouden looncontrole heeft appellant bij nota van 13 juni 2001 premies voor de sociale werknemersverzekerings-wetten nageheven over de door betrokkene in de jaren 1997 en 1998 verrichte betalingen aan drie personen die in die jaren voor hem vorenbedoelde werkzaamheden hebben verricht. Appellant heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat deze personen hun werkzaamheden voor betrokkene hebben verricht in een verzekeringsplichtige arbeidsrelatie. Dit standpunt is gegrond op de artikelen 3 van evenbedoelde wetten. Bij besluit van 29 november 2002 heeft appellant de nota van 13 juni 2001 gehandhaafd. Op 29 januari 2004 is wederom een looncontrole bij betrokkene gehouden. Daarbij is met betrekking tot het aannemen van verzekeringsplicht inzake “uitbesteed werk” in de jaren 1999 tot en met 2001 afgesproken dat de uitspraak van de rechtbank op het door betrokkene ingestelde beroep tegen het besluit van 29 november 2002 wordt afgewacht. De rechtbank heeft bij uitspraak van 1 maart 2004 het beroep van betrokkene tegen het besluit van 29 november 2002 ongegrond verklaard. Bij brief van 27 april 2004 heeft appellant betrokkene verzocht om aan te geven of ten opzichte van de looncontrole van 8 mei 2000 er met betrekking tot het uitbestede werk in de jaren 1999 tot en met 2001 sprake is geweest van wezenlijke veranderingen. In zijn reactie van 4 mei 2004 heeft betrokkene appellant verzocht het door hem ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank af te wachten. Vervolgens is op 19 november 2004 een looncontrolerapport opgemaakt en heeft appellant op basis van dit rapport betrokkene een correctienota van 13 april 2005 over de jaren 2000 en 2001 en een boetenota van 1 mei 2005 over deze jaren doen toekomen. Bij uitspraak van 12 mei 2005 heeft de Raad met beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht de uitspraak van de rechtbank van 1 maart 2004 vernietigd, het beroep tegen het besluit van 13 juni 2001 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het bezwaar van betrokkene tegen de nota van 13 juni 2001 niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 13 oktober 2005 heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen de nota’s van 13 april 2005 en 1 mei 2005 in zoverre gegrond verklaard dat deze nota’s nog slechts worden gehandhaafd voor zover ze zien op de betalingen verricht aan de drie personen, waarop de nota van 13 juni 2001 betrekking had. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 13 oktober 2005 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, de nota’s van 3 april 2005 en 1 mei 2005 herroepen, voor zover deze bij het besluit van 13 oktober 2005 nog in stand zijn gebleven, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, en gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door betrokkene betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op de uitspraak van de Raad van 12 mei 2005, er nog geen onherroepelijk oordeel is gegeven over de verhouding tussen de drie personen en betrokkene, waarop appellant of betrokkene zich zou kunnen beroepen. Vervolgens is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat er geen gezagsverhouding heeft bestaan tussen de drie personen en betrokkene. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep over en weer hebben gesteld overweegt de Raad het volgende. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, acht de Raad te dezen niet beslissend of er een onherroepelijk rechterlijk oordeel is gegeven over de arbeidsverhouding tussen de drie personen en betrokkene. Met de uitspraak van de Raad van 12 mei 2005 is de nota van 13 juni 2001 in stand gebleven. In zoverre verschilt de situatie van betrokkene dan ook niet van een situatie waarin tegen een eerdere nota geen bezwaar is gemaakt, dan wel na gemaakt bezwaar geen beroep is ingesteld. In lijn met zijn uitspraak van 8 juni 2006, LJN AX8791, brengt het gegeven dat de nota van 13 juni 2001 in stand is gebleven met zich mee dat tussen partijen als vaststaand heeft te gelden dat de drie personen in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding voor betrokkene werkzaam zijn geweest, tenzij in de jaren waarop de onderwerpelijke nota’s zien, er sprake is geweest van een relevante wijziging in de omstandigheden waaronder zij voor betrokkene werkzaam zijn geweest. De Raad moet vaststellen dat van dit laatste geen sprake is geweest. Hieruit volgt dat de correctienota van 13 april 2005, voor zover die nota ziet op de betalingen verricht aan de drie personen waarop ook de nota van 13 juni 2001 al betrekking had, niet voor onrechtmatig kan worden gehouden. De Raad acht evenmin grond aanwezig de boetenota van 1 mei 2005, voor zover gehandhaafd bij het besluit van 13 oktober 2005, voor onrechtmatig te houden, te minder nu betrokkene naar aanleiding van de looncontrole van 8 mei 2000 geen matregelen heeft getroffen met betrekking tot de afdracht van premies en daarmee - zoals appellant in zijn besluit van 13 oktober 2005 heeft overwogen - bewust het risico heeft gelopen van navorderingen over de jaren 2000 en 2001. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. Onder vernietiging van de aangevallen uitspraak zal de Raad het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaren. De Raad overweegt tot slot dat hij geen termen aanwezig acht voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak. Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en J.G. Treffers en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitsproken in het openbaar op 28 augustus 2007. (get.) B.J. van der Net. (get.) D. Olthof. JK