Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2889

Datum uitspraak2007-08-27
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705678/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 9 augustus 2007 heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 10.60, eerste lid, van de Wet milieubeheer, bezien in samenhang met artikel 26, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffend toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening).


Uitspraak

200705678/1. Datum uitspraak: 27 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekster], gevestigd te [plaats], en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 9 augustus 2007 heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 10.60, eerste lid, van de Wet milieubeheer, bezien in samenhang met artikel 26, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffend toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening). Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 9 augustus 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [directeur], en mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W. Huiberts, mr. G.A.M.L. Dohmen en G. Markvoort, ambtenaren van het ministerie, en J. Robbers, werkzaam bij de KLPD, Dienst Waterpolitie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Verzoekster brengt onder gebruikmaking van een algemene kennisgeving als bedoeld in artikel 28 van de Verordening ingezameld en gesorteerd houtafval, bestaande uit bouw- en sloophout en overig afvalhout, over van Nederland naar Duitsland. Volgens de kennisgeving NL118396 bestaan deze afvalstoffen uit 98% B-hout, 0,5% afvalhout met conserveringsmiddelen en 1,5% metaal- en metaallegeringen.    Tijdens een controle op 4 juli 2007 heeft verweerder vastgesteld dat een vaartuig van verzoekster was geladen met afvalhout, vervuild met onder meer kunststoffen, metalen, printplaten en tapijtresten. Deze lading werd onder gebruikmaking van voornoemde kennisgeving overgebracht naar Duitsland. Volgens verweerder voorziet de betreffende kennisgeving niet in de overbrenging van de tijdens deze controle aangetroffen afvalstoffen. De opgelegde last onder dwangsom strekt er dan ook toe dat verzoekster zich dient te onthouden van het (voornemen tot het) overbrengen van de betreffende afvalstoffen zonder dat een daartoe strekkende kennisgeving is gedaan op grond van artikel 6 van de Verordening. De dwangsom is vastgesteld op € 10.000,- per geconstateerde overtreding, met een maximum van € 80.000,-.    Niet in geschil is dat het afvalhout bestemd was voor nuttige toepassing. 2.2.    Ingevolge artikel 10.60, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Verordening.    Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Verordening, voor zover hier van belang, wordt als sluikhandel beschouwd elke overbrenging van afvalstoffen die geschiedt zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening. 2.3.    Verzoekster stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van overtreding van artikel 10.60, eerste lid, van de Wet milieubeheer, bezien in samenhang met artikel 26, eerste lid, van de Verordening. In dit verband wijst verzoekster er op dat de betreffende partij afvalstoffen wel in overeenstemming was met de kennisgeving NL118396. Volgens verzoekster is er bij elke partij over te brengen afvalstoffen sprake van de aanwezigheid van verontreinigingen, die inherent zijn aan de aard van de over te brengen afvalstoffen. Het is niet mogelijk om het aandeel van deze verontreinigingen in de kennisgeving exact te specificeren, aldus verzoekster.    Voor zover er wel sprake zou zijn van overtreding van artikel 10.60, eerste lid, van de Wet milieubeheer, bezien in samenhang met artikel 26, eerste lid, van de Verordening had verweerder volgens verzoekster moeten afzien van het opleggen van een last onder dwangsom aangezien sprake is van een concreet uitzicht op legalisatie. Verzoekster heeft een nieuwe kennisgeving gedaan, op grond waarvan een groter percentage verontreinigingen in het afvalhout aanwezig mag zijn. Bovendien wijst verzoekster erop dat eerder controles hebben plaatsgevonden van vrachten die onder gebruikmaking van dezelfde kennisgeving zijn overgebracht, zonder dat daarbij handhavend werd opgetreden. 2.3.1.    Ten aanzien van het betoog dat er geen overtreding van artikel 10.60, eerste lid, van de Wet milieubeheer, bezien in samenhang met artikel 26, eerste lid, van de Verordening heeft plaatsgevonden, overweegt de Voorzitter dat - daargelaten wat er in het onderhavige geval verstaan moet worden onder een inherente verontreiniging van de afvalstoffen - op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk is geworden, dat de samenstelling van de lading afvalstoffen die aanleiding is geweest voor het opleggen van de betreffende last onder dwangsom in die mate afwijkingen vertoonde van de gegevens die bij de kennisgeving zijn overgelegd, dat niet kan worden gesproken van dezelfde fysische en chemische eigenschappen. Deze bij de kennisgeving gevoegde gegevens, waaronder een analyse van de afvalstoffen, zijn aangeleverd door verzoekster. Gelet op het vorenstaande is de Voorzitter van oordeel dat voor wat betreft de beoordeling in deze voorlopige voorzieningprocedure zich een geval heeft voorgedaan van sluikhandel in de zin van artikel 26, eerste lid, van de Verordening. In hetgeen verzoekster op dit punt heeft aangevoerd, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor een ander oordeel. Het vorenstaande brengt met zich dat voldoende aannemelijk is geworden dat het in artikel 10.60, eerste lid, van de Wet milieubeheer opgenomen verbod om handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Verordening, door verzoekster is overtreden. 2.3.2.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.3.3.    Verzoekster heeft op 27 juli 2007 een kennisgeving ingediend die betrekking heeft op de overbrenging van 88% afvalhout/oud hout en 16% verontreinigingen. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat geenszins vaststaat dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zal instemmen met de voorgenomen overbrengingen zoals omschreven in die kennisgeving. Gelet hierop ziet de Voorzitter in het betoog van verzoekster geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in zoverre concreet uitzicht op legalisatie van de overtreding bestaat. Ook voor het overige is niet gebleken van bijzondere omstandigheden dan wel van een zodanige onevenredigheid in verhouding tot de met handhaving gediende belangen, dat verweerder had behoren af te zien van handhavend optreden. De Voorzitter is dan ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. 2.4.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes, ambtenaar van Staat. w.g. Boll    w.g. Douwes Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2007 443.