Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2896

Datum uitspraak2007-09-05
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200607184/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 augustus 2006 heeft verweerder de ernst en de noodzaak tot spoedige sanering vastgesteld van een geval van bodemverontreiniging op de locatie Slotlaan 283 te Zeist.


Uitspraak

200607184/1. Datum uitspraak: 5 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Buckinghamshire Investment B.V.", gevestigd te Utrecht, appellante, en het college van gedeputeerde staten van Utrecht, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 21 augustus 2006 heeft verweerder de ernst en de noodzaak tot spoedige sanering vastgesteld van een geval van bodemverontreiniging op de locatie Slotlaan 283 te Zeist. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 29 september 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 oktober 2006. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 maart 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en het college van burgemeester en wethouders van Zeist. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.M. Deveer, advocaat te Utrecht, en M. Veldhuizen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.S. Samson en drs. A. Schouten, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Zeist, vertegenwoordigd door mr. G.K.F. IJzerman-de Jonge en drs. V.W. de Graaf, werkzaam bij de Milieudienst Zuidoost-Utrecht. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een aanvullend deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 juli 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting. 2.    Overwegingen 2.1.    Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming en heeft betrekking op een locatie (Slotlaan 283) die eigendom is van appellante. Op deze locatie is sinds 1978 een chemische wasserij gevestigd. 2.2.    Bij de voorbereiding van het besluit is gebruik gemaakt van de rapporten "Nader onderzoek fase 1" door TAUW Milieu, februari 1990, "Controlebemonstering grondwater + bodemadvies" door IR-TNO, 22 december 1993, "Plan van aanpak CKW-verontreiniging locatie Stomerij Cleanomat te Zeist" door TNO, 10 mei 1999, "Samenvatting verontreinigingssituatie en historisch onderzoek in het kader van AGB, locatie Sotlaan 283 te Zeist door Grontmij Advies en Techniek B.V., 26 februari 2002 en "Bodemonderzoek Actief Grondwaterbeheer Zeist, chemische wasserij Cleanomat Slotlaan 283 te Zeist door Grontmij Advies en Techniek B.V., 12 december 2002. 2.3.    Verweerder is er in het bestreden besluit vanuit gegaan dat sprake is van één geval van ernstige bodemverontreiniging waarbij de bodem en het grondwater ernstig zijn verontreinigd met stoffen in gemiddelde concentraties boven de vastgestelde interventiewaarden. De verontreiniging bestaat uit de stoffen tetrachlooretheen (per) en trichlooretheen (tri), afkomstig van een chemische wasserij en betreft een mobiele verontreiniging.    Tevens heeft verweerder het standpunt ingenomen dat er zodanige risico’s zijn dat een spoedige sanering noodzakelijk is, omdat de aangetroffen verontreiniging onaanvaardbare risico’s van verspreiding oplevert aangezien het volumecriterium van 6.000 m3 wordt overschreden. Verweerder heeft bepaald dat uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding van het bestreden besluit gestart moet worden met de sanering.    De juistheid van voornoemd standpunt wordt volgens verweerder bevestigd door het door Aveco de Bondt uitgevoerde aanvullende onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 1 juni 2007. 2.4.    Appellante betoogt dat de aan het besluit ten grondslag gelegde rapporten zodanig verouderd zijn, dat zij niet meer representatief zijn en dat de onderzoeken waarop deze rapporten betrekking hebben te beperkt zijn. Aanvullend onderzoek is volgens haar nodig onder andere om de omvang van de verontreiniging te bepalen. Het voornoemde aanvullende onderzoek maakt dit niet anders nu ook hierin de omvang van de verontreiniging onvoldoende in kaart is gebracht, aldus appellante. 2.4.1.    Ingevolge artikel 1 van de Wet bodembescherming wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover hier van belang, onder een geval van verontreiniging verstaan: een geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen. 2.4.2.    In voornoemde rapporten van 12 december 2002 en 1 juni 2007 is aangegeven dat nader onderzoek noodzakelijk is om de horizontale en verticale ligging van de verontreiniging (in westelijk tot noordwestelijke richting) in beeld te brengen. In de deskundigenberichten van 20 maart 2007 en 20 juli 2007 wordt dit bevestigd. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat verweerder, nu hij op voornoemde rapporten is afgegaan, zich niet van de precieze omvang van het geval van verontreiniging als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming heeft vergewist. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid. 2.5.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. 2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 21 augustus 2006, kenmerk 2006WEM003404i; III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Utrecht aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat de provincie Utrecht aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Van Leeuwen Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007 373-541.