Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2897

Datum uitspraak2007-09-05
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200608377/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 2 maart 2006 heeft de gemeenteraad van Leeuwarderadeel op voorstel van het college van burgemeester en wethouders het bestemmingsplan "Britsum" vastgesteld.


Uitspraak

200608377/1. Datum uitspraak: 5 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    de gemeenteraad van Leeuwarderadeel, appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Fryslân, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 2 maart 2006 heeft de gemeenteraad van Leeuwarderadeel op voorstel van het college van burgemeester en wethouders het bestemmingsplan "Britsum" vastgesteld. Bij besluit van 26 september 2006, kenmerk 00649091, heeft verweerder over de goedkeuring van dit plan beslist. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 20 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2006, en de gemeenteraad bij brief van 30 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 1 december 2006, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 6 december 2006. Bij brief van 22 januari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brief van 1 februari 2007 heeft de gemeenteraad een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden. Bij brieven van 4 februari 2007 en 20 februari 2007 heeft Watersportvereniging "De Klompskippers", die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van [appellant sub 1]. Dit is aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2007, waar [appellant sub 1] in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], de gemeenteraad, vertegenwoordigd door M.A.A.W. van Vugt, ambtenaar bij de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door A.P. Hoekstra, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen Het toetsingskader 2.1.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. Plandeel met de bestemming "Woongebied" en nadere aanduiding "watersportbedrijf" Standpunt van verweerder 2.2.    Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woongebied", met de nadere aanduiding "watersportbedrijf", ter plaatse van het perceel [locatie] te Britsum. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hem is gebleken dat de gemeenteraad op zich geen bezwaren heeft tegen het verwijderen van de aanduiding "watersportbedrijf" en een bouwvlak van het westelijk gedeelte van het desbetreffende perceel. Reeds om die reden had de gemeenteraad de ingediende zienswijze dan ook gegrond moeten verklaren, aldus verweerder. In dit kader heeft verweerder verder aangevoerd dat in het vaststellingsbesluit staat vermeld dat van het westelijk deel van het perceel [locatie] de aanduiding "watersportbedrijf" en het aldaar gelegen bouwvlak zal worden verwijderd, en dat op de plankaart verder de aanduiding "gebied waarvoor een wijzigingsbevoegdheid geldt" zal worden aangebracht. Op de plankaart is dit echter niet aangebracht. Evenmin blijkt uit de planvoorschriften of het bij de opgenomen wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van een woning op het perceel gaat om een bedrijfswoning dan wel een burgerwoning. Gelet hierop is de plankaart niet in overeenstemming met hetgeen in het vaststellingsbesluit ten aanzien van de zienswijze van [appellant sub 1] is opgenomen, hetgeen niet aanvaardbaar is uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening, aldus verweerder. Het standpunt van de gemeenteraad 2.3.    De gemeenteraad stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan dit plandeel. Volgens de gemeenteraad is de motivering die verweerder aan de onthouding van de goedkeuring ten grondslag heeft gelegd onjuist, nu deze is gebaseerd op een overweging uit het voorstel van het college van burgemeester en wethouders, en niet op het raadsbesluit. Vaststelling van de feiten 2.4.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.4.1.    Het perceel [locatie] te Britsum met de bestemming "Woongebied" met nadere aanduiding "watersportbedrijf" ligt in het noordoostelijk deel van het plangebied. [appellant sub 1] is eigenaar van dit perceel en woont in de op het perceel aanwezige woning. Het perceel wordt door [appellant sub 1] verder gebruikt voor het verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan boten en biedt ruimte voor opslag en stalling. Het oordeel van de Afdeling 2.5.    Uit de stukken is gebleken dat naar aanleiding van een zienswijze van [appellant sub 1] tegen het ontwerpplan, in het voorstel van het college van burgemeester en wethouders, dat ten grondslag heeft gelegen aan het besluit van de gemeenteraad tot vaststelling van het bestemmingsplan "Britsum" van 2 maart 2006, is geadviseerd om van het zuidwestelijk deel van het perceel van [appellant sub 1] de aanduiding "watersportbedrijf", alsmede het bouwvlak, te verwijderen. Tevens is door het college geadviseerd ter plaatse te voorzien in een wijzigingsbevoegdheid die het mogelijk maakt op de gronden een bouwvlak te situeren waarbinnen één woning mag worden gebouwd. Uit het besluit van de gemeenteraad tot vaststelling van voornoemd bestemmingsplan blijkt echter dat het plan op dit punt niet is aangepast.    Aan de gemeenteraad moet worden toegegeven dat verweerder enkele overwegingen van het college van burgemeester en wethouders ten onrechte heeft toegeschreven aan de gemeenteraad. Desalniettemin is de Afdeling met verweerder van oordeel dat tussen het voorstel en het raadsbesluit discrepantie bestaat, zonder dat duidelijk is wat de overwegingen zijn geweest om het voorstel van het college van burgemeester en wethouders niet te volgen. De zich onder de stukken bevindende losse pagina, met als opschrift "motivatie aanpassing grens bestemming Jachthaven en wijzigingsbevoegdheid voor een woning", is daartoe onvoldoende. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat daarin is verwoord dat van de wijzigingsbevoegdheid wordt afgezien, omdat appellant zou hebben aangegeven dat bij hem geen belangstelling meer bestaat voor de bouw van een woning, terwijl appellant in zijn stukken en ter zitting ten stelligste heeft ontkend geen belangstelling meer te hebben. Voorts acht de Afdeling van belang dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad heeft aangegeven in beginsel bereid te zijn medewerking te verlenen aan een woning op het desbetreffende deel van het perceel van [appellant sub 1]. Daarbij heeft de gemeenteraad aangegeven op zich geen planologische bezwaren te hebben tegen een woonbestemming op het betrokken deel van het perceel, maar dat hij pas wil meewerken aan de woonbestemming als overeenstemming is bereikt over het gebruik van het water langs de kade van het perceel van appellant. De Afdeling acht echter niet aannemelijk gemaakt dat een zodanige samenhang tussen beide plandelen bestaat dat het redelijk is de aanvaardbaarheid van de gewenste woonbestemming afhankelijk te maken van instemming van [appellant sub 1] met een bepaald gebruik van de kade.    Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan dit plandeel. Het betoog van de gemeenteraad faalt. het standpunt van [appellant sub 1] 2.6.    [appellant sub 1] voert in beroep aan dat in het dictum van verweerder ten onrechte niet de inhoudelijke gegrondheid van bedoelde bedenking tot uitdrukking is gebracht. Het oordeel van de Afdeling 2.7.    Voor het betrokken plandeel zal ingevolge artikel 30 van de Wet Ruimtelijke Ordening een nieuw plan moeten worden vastgesteld. In die procedure kunnen opnieuw bezwaren naar voren worden gebracht. Gelet op de overwegingen van verweerder bij vorenbedoelde onthouding van goedkeuring kunnen de inhoudelijke bezwaren van [appellant sub 1] daarbij volledig aan de orde komen. Gelet hierop kon verweerder een inhoudelijke beoordeling van de bedenkingen van [appellant sub 1] op dit punt achterwege laten.    Het beroep van [appellant sub 1] is op dit punt ongegrond. Plandeel met de bestemming "Water" Het beroep van [appellant sub 1] 2.8.    [appellant sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Water", voor zover gelegen langs de kade van zijn perceel, [locatie], te Britsum. Volgens [appellant sub 1] dient een strook water met een breedte van 4 meter langs de kade van zijn perceel te worden voorzien van de bestemming "Jachthaven" en de aanduiding "watersportbedrijf". Hij wenst langs die kade steigers aan te leggen en de strook water te benutten voor ligplaatsen ten behoeve van zijn bedrijf. Standpunt van verweerder 2.9.    Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. De vaststelling van de feiten 2.10.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.10.1.    Het plandeel ligt in het noordoostelijk deel van het plangebied, en heeft de bestemming "Water". Ten zuiden van het plandeel ligt het perceel waar [appellant sub 1] eigenaar van is, [locatie]. Ten noordwesten van het water ligt een jachthaven, alwaar de watersportvereniging de Klompskippers is gevestigd. 2.10.2.    Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor vaarwater en oeverstroken, waterhuishouding en botenhelling.    Ingevolge artikel 10, tweede lid, onder b, aanhef en sub 1, geldt voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, dat uitsluitend steigers die ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan aanwezig zijn, zijn toegelaten.    In artikel 10, vierde lid, van de planvoorschriften is bepaald dat het verboden is de gronden en bouwwerken te gebruiken dan wel te laten gebruiken in strijd met de in lid 1 gegeven doeleindenomschrijving.    Ingevolge artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften is aanleggen en ligplaats innemen in algemene zin in de bestemmingen begrepen. 2.10.3.    In de toelichting bij het bestemmingsplan staat bij de Planbeschrijving onder paragraaf 5.1. vermeld dat het watersportbedrijf [appellant sub 1] is voorzien van de aanduiding "watersportbedrijf" en dat ook een oeverstrook langs de opvaart naar de Stienservaart als zodanig is aangeduid. Dit laatste om te voorzien in ligplaatsen voor het watersportbedrijf. 2.10.4.    De regeling ten aanzien van de plaats, tijdsduur en dergelijke wordt nader bepaald op basis van de ligplaatsenverordening gemeente Leeuwarderadeel, vastgesteld op 27 september 2001 en in werking getreden op 16 oktober 2001.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de ligplaatsenverordening gemeente Leeuwarderadeel 2001 is het de rechthebbende op een vaartuig verboden daarmee ligplaats in te nemen.    In artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, is bepaald dat het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing is op het innemen van ligplaats met een vaartuig aan een krachtens artikel 13 of bij een geldend bestemmingsplan als zodanig aangewezen ligoever dan wel in een bij geldend bestemmingsplan aangewezen haven of andere bij bestemmingsplan aangewezen gelegenheid die bestemd is om een vaartuig onder te brengen.    Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de ligplaatsenverordening gemeente Leeuwarderadeel 2001 zijn burgemeester en wethouders bevoegd ligoevers aan te wijzen als bedoeld in artikel 2, tweede lid, sub a. 2.10.5.    Blijkens de stukken heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarderadeel twee concept aanwijzingsbesluiten opgesteld, enerzijds een aanwijzing tot het innemen van ligplaatsen, met een tekening van de exacte locaties, en anderzijds een aanwijzing tot een aanlegverbod voor passanten. Deze concepten zijn met [appellant sub 1] en de Klompskippers besproken. Het oordeel van de Afdeling 2.11.    Gelet op artikel 10, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften en de daaraan door de gemeenteraad ter zitting gegeven uitleg, is het [appellant sub 1] niet toegestaan ten behoeve van zijn bedrijf ligplaats in te nemen of door zijn klanten te laten innemen anders dan nadat door het college van burgemeester en wethouders daartoe door middel van een op de voet van de ligplaatsenverordening te nemen aanwijzingsbesluit is besloten. Hoe het aldus in het leven geroepen stelsel zich verhoudt tot de in de toelichting opgenomen planbeschrijving, waar uitdrukkelijk is opgenomen dat het de bedoeling is om aan de oever langs de opvaart door het watersportbedrijf van [appellant sub 1] ligplaats te laten innemen, is onduidelijk. Ook het door [appellant sub 1] noodzakelijk geachte bouwen van steigers ten behoeve van het innemen van ligplaatsen is op grond van artikel 10, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften niet toegelaten. Onder deze omstandigheden is het de vraag of verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit op dit punt wel voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het ter plaatse gevestigde watersportbedrijf van [appellant sub 1]. De opmerking in het bestreden besluit dat er kennis van is genomen dat het gemeentebestuur voornemens is binnen de bestemming "Water" ter plaatse het innemen van ligplaatsen te reguleren, is daartoe onvoldoende om bovenstaande vraag bevestigend te kunnen beantwoorden. Nu ook anderszins niet is gebleken dat deze belangen door verweerder zijn onderkend, is het bestreden besluit op dit punt is strijd met de vereiste zorgvuldigheid genomen.   2.12.    Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd, voor zover het ziet op het plandeel met de bestemming "Water", gelegen langs het perceel van het bedrijf van [appellant sub 1]. Proceskostenveroordeling 2.13.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van [appellant sub 1] gedeeltelijk gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 26 september 2006, kenmerk 00649091, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Water", gelegen langs het perceel van [appellant sub 1]; III.    verklaart het beroep van de gemeenteraad geheel en van [appellant sub 1] voor het overige ongegrond; IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 58,89 (zegge: achtenvijftig euro en negenentachtig cent) het dient door de provincie Fryslân aan [appellant sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; V.    gelast dat de provincie Fryslân aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.F. Egmond, ambtenaar van Staat. w.g. Van Ettekoven    w.g. Egmond Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007 426.