Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2899

Datum uitspraak2007-09-05
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200609393/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 7 november 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder)] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 17 november 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200609393/1. Datum uitspraak: 5 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 7 november 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder)] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 17 november 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 28 december 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, en appellant sub 2 bij brief van 23 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2006, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 29 januari 2007. Bij brief van 15 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2007, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en verweerder, vertegenwoordigd door T.S.A.J. van der Pluijm, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door ing. J. Lauwerijssen, als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Ter zitting hebben appellanten sub 1 de grond inzake artikel 8.11, eerste lid, van de Wet milieubeheer ingetrokken. 2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft. 2.3.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Appellanten sub 1 hebben de grond inzake de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.4.    Voorts heeft verweerder zich erop beroepen dat appellanten sub 1 de grond inzake de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn) niet als bedenking tegen het ontwerpbesluit hebben ingebracht en dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.    De Afdeling constateert dat appellanten sub 1 deze beroepsgrond niet in hun bedenkingen hebben aangevoerd. Zij is echter van oordeel dat dit niet in de weg staat aan beoordeling daarvan, nu het hier gaat om mogelijk rechtstreeks werkende bepalingen van Europees recht waarvan de handhaving door de nationale rechter moet worden verzekerd en de afwijzing van die beoordeling ertoe zou kunnen leiden dat het gemeenschapsrechtelijke effectiviteitsbeginsel wordt geschonden. 2.5.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.6.    Appellanten sub 1 betogen dat het besluit ten onrechte gebaseerd is op de Wet milieubeheer zoals die luidde vóór 1 december 2005. Zij voeren hiertoe aan dat verweerder de (nieuwe) artikelen 8.8, eerste lid, onder b en onder f, en 8.12b van de Wet milieubeheer, niet of onvoldoende bij het bestreden besluit heeft betrokken. 2.6.1.    De Afdeling overweegt, met name gelet op de aan de vergunning verbonden voorschriften, dat appellanten sub 1 niet aannemelijk hebben gemaakt dat het bestreden besluit inhoudelijk niet voldoet aan de Wet milieubeheer zoals die luidt sedert 1 december 2005. De omstandigheid dat, zoals door appellanten sub 1 gesteld, de aan de vergunning verbonden voorschriften niet zouden verschillen van voorschriften verbonden aan een vergunning verleend vóór 1 december 2005 betekent niet dat het besluit naar zijn inhoud niet voldoet aan de bepalingen van de Wet milieubeheer zoals die na die datum luiden. 2.7.    Appellanten sub 1 en sub 2 betogen dat de beoordeling van verweerder met betrekking tot de beste beschikbare technieken ten onrechte beperkt is tot het stalsysteem en de daarmee gepaard gaande ammoniakemissie. Andere voor de vaststelling van de beste beschikbare technieken relevante aspecten, zoals voedering, bedrijfsvoering, energiehuishouding, mestbeheer, geluid en stof zijn niet of niet juist bij de beoordeling betrokken, aldus appellanten. 2.7.1.    In hetgeen appellanten sub 1 en sub 2 hebben aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder deze aspecten, voor zover in het kader van deze procedure van belang, bij de beoordeling van de vergunningaanvraag niet dan wel onjuist heeft bezien. Het beroep treft in zoverre geen doel. 2.8.    Appellant sub 2 betoogt dat de geluidgrenswaarden gesteld in de aan de vergunning verbonden voorschriften 5.1 en 5.2 niet kunnen worden nageleefd. Volgens hem komen de grenswaarden neer op een impliciete weigering van de vergunning. 2.8.1.    Voor de beoordeling van geluidhinder heeft verweerder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus), van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.    In de voorschriften 5.1 en 5.2 zijn geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAR,LT) en het maximale geluidniveau (LAMAX) opgenomen ten aanzien van punten op 50 meter van de inrichtingsgrens. De hierin gestelde grenswaarden komen respectievelijk overeen met de in de Handreiking vermelde richtwaarden voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is, en zijn niet hoger dan de waarden die hiervoor in de Handreiking als ten hoogste aanvaardbaar worden geacht. 2.8.2.    De Afdeling ziet, in aanmerking genomen dat de ventilatoren in de stal zijn geplaatst en zijn aangesloten op het centrale ventilatiekanaal, gelet op de aard van de inrichting en de omvang van de vergunde activiteiten, geen grond voor het oordeel dat niet aan de in de voorschriften 5.1 en 5.2 gestelde grenswaarden kan worden voldaan. Voor zover appellant sub 2 in dit verband betoogt dat ten onrechte niet is aangegeven welke gegevens met betrekking tot de ventilatoren bij de beoordeling van geluidhinder zijn betrokken, moet, gelet op de stukken, worden vastgesteld dat is uitgegaan van de aanvullende gegevens ingekomen bij verweerder op 8 juli 2005. 2.9.    Appellant sub 2 betoogt dat verweerder ten onrechte de verkeersaantrekkende werking van de inrichting niet heeft beoordeeld. 2.9.1.    Volgens verweerder is het verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van woningen van derden opgenomen in het heersend verkeersbeeld en kan het derhalve niet meer worden toegerekend aan het in werking zijn van de inrichting. De Afdeling acht dit standpunt gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting juist. Het beroep treft in zoverre geen doel. 2.10.    Volgens appellanten sub 1 is het besluit in strijd met de Habitatrichtlijn. Volgens hen is verweerder ten onrechte voorbijgegaan aan de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de toenemende ammoniakdeposities op het gebied de "Biesbosch" ten gevolge van de oprichting van de inrichting. Dit gebied is geplaatst op de lijst van communautair belang in de zin van de Habitatrichtlijn. 2.10.1.    In artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, gelden zodra een gebied op de lijst van gebieden van communautair belang is geplaatst.    In artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn is, voor zover hier van belang, bepaald dat voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar significante gevolgen kan hebben voor het gebied, een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied en dat door de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor het plan of project wordt gegeven nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten. 2.10.2.    Het gebied van communautair belang de 'Biesbosch' in de omgeving van de inrichting is op ongeveer 5.000 meter van de inrichting gelegen. Gelet op deze afstand is het niet mogelijk om aan de hand van de in de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij opgenomen omrekeningsfactoren een berekening te maken van de door de inrichting veroorzaakte ammoniakdepositie op dit gebied. Gelet op de grote afstand tussen de inrichting en dit gebied is het naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk dat in dit geval significante effecten op dit gebied zijn te verwachten. De Habitatrichtlijn staat in zoverre niet aan vergunningverlening in de weg. 2.11.    De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond. 2.12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk voor zover het de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden betreft; II.    verklaart het beroep van appellanten sub 1 voor het overige ongegrond; III.    verklaart het beroep van appellant sub 2 ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Van Leeuwen Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007 373-541.