Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2900

Datum uitspraak2007-09-05
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700088/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 november 2006 heeft verweerder aan appellante een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor de op-, overslag en bewerking van afvalstoffen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 23 november 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200700088/1. Datum uitspraak: 5 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Limburg, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 14 november 2006 heeft verweerder aan appellante een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor de op-, overslag en bewerking van afvalstoffen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 23 november 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 januari 2007, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2007. Bij brief van 27 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door drs. J.H.M.M. de Jongh en ing. F.H.E.M. Spronk, ambtenaren van de provincie, is verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Verweerder stelt dat het beroep van appellante niet-ontvankelijk is voor zover het de gronden inzake artikel 4 van het Besluit financiële zekerheid milieubeheer (hierna: Besluit financiële zekerheid) en de solvabiliteit betreft.    Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.    Appellante heeft zienswijzen naar voren gebracht over de gestelde financiële zekerheid. De beroepsgronden over artikel 4 van het Besluit financiële zekerheid en de solvabiliteit hebben eveneens hierop betrekking. Anders dan verweerder stelt, is het beroep op dit punt ontvankelijk. 2.2.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit financiële zekerheid kan het bevoegd gezag aan de vergunning voor een inrichting in categorieën van gevallen als aangewezen in bijlage I bij het Besluit financiële zekerheid, voorschriften verbinden, die voor degene die de inrichting drijft de verplichting inhouden tot het stellen van financiële zekerheid voor het nakomen van krachtens de vergunning voor hem geldende verplichtingen ten aanzien van het beheer van afvalstoffen na het beëindigen van de activiteiten in die inrichting. In artikel 3, tweede lid, van het Besluit financiële zekerheid zijn criteria opgenomen waarmee het bevoegd gezag rekening moet houden bij het opleggen van de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid.    In bijlage I behorende bij artikel 3 van het Besluit financiële zekerheid, aanhef en onder a, is - kort weergegeven - categorie 28 van bijlage I uit het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb), aangewezen als categorie van inrichtingen die ernstige nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken en ten aanzien waarvan het bevoegd gezag in de vergunning het stellen van financiële zekerheid kan voorschrijven voor zover de kosten van het beheer van de betreffende afvalstoffen meer bedragen dan € 10.000,00.    In artikel 4 van het Besluit financiële zekerheid is bepaald dat indien het bevoegd gezag de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid oplegt, het bedrag waarvoor de financiële zekerheid in stand wordt gehouden niet hoger is dan redelijkerwijs nodig is ter dekking van de kosten voor nakoming van de in artikel 3 bedoelde verplichtingen voor degene die de inrichting drijft. 2.3.    Appellante kan zich niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften K.1.a en K.1.b, die betrekking hebben op het stellen van financiële zekerheid. Zij betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 4 van het Besluit financiële zekerheid en voert hiertoe het volgende aan. Verweerder heeft volgens appellante de gehanteerde tarieven ten onrechte aan de tarievenwijzer van Buro BOOT te Veenendaal ontleend. Voor A/B- hout, C-hout en holglas had verweerder volgens appellante een 0-tarief moeten hanteren, gezien de door appellante met betrekking tot deze afvalstoffen gesloten duurcontracten met afzetgarantie. Appellante stelt voorts dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft meegenomen dat de kwaliteit van met name afvalhout sterk afneemt naarmate de duur van de opslag toeneemt, nu dit volgens haar geen gevolgen heeft voor de opbrengst. Ten slotte voert zij aan dat verweerder ten onrechte de lage solvabiliteit van het bedrijf heeft betrokken bij het vaststellen van de hoogte van het bedrag van de financiële zekerheid. 2.3.1.    Verweerder stelt dat het in dit geval om een inrichting in de zin van categorie 28 van bijlage I van het Ivb gaat en dat de kosten van het beheer van afvalstoffen meer dan € 10.000,00 bedragen, zodat hij op basis van artikel 3 van het Besluit financiële zekerheid de bevoegdheid heeft om het stellen van financiële zekerheid als vergunningvoorschrift voor te schrijven. Hij heeft slechts financiële zekerheid gesteld ten aanzien van afvalstoffen die niet nuttig toepasbaar zijn, dan wel zekere reguliere bewerkingen dienen te ondergaan alvorens ze wel rechtstreeks nuttig toepasbaar zijn.    Verweerder heeft als redenen voor de vastgestelde financiële zekerheidsstelling aangevoerd dat de inrichting een relatief klein bedrijf is met een lage solvabiliteit, dat gelet op de frequentie van de afvoer van de afvalstoffen sprake is van langdurige opslag, dat de inrichting niet over een gecertificeerd milieuzorgsysteem beschikt, dat de aanvraag ziet op de opslag van veel laagwaardige afvalstoffen, dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet goed worden nageleefd en dat niet vrijwillig financiële zekerheid is gesteld. 2.3.2.    Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de hoogte van de bedragen vastgesteld door het marktconforme verwijderingsbedrag per ton afvalstof te vermenigvuldigen met het aantal vergunde opgeslagen tonnen van de desbetreffende afvalstof. Dit bedrag is vervolgens vermeerderd met 25% voor transport- en handlingkosten. Verweerder heeft de gemiddelde verwijderingstarieven van de verschillende afvalstoffen hoofdzakelijk gebaseerd op de afvalstoffentarievenwijzer van Buro BOOT te Veenendaal, welk bureau de landelijke tarieven bijhoudt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder deze verwijderingstarieven ter verificatie vergeleken met de gemiddelde tarieven die hiervoor door diverse inrichtingen in de provincies Limburg en Noord-Brabant, kort voorafgaande aan het bestreden besluit, werden gehanteerd. Daarbij heeft hij tevens de fluctuaties in de marktprijzen van afvalstoffen in aanmerking genomen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid de tarieven van Buro BOOT als uitgangspunt kon nemen. Deze beroepsgrond faalt. 2.4.    Verweerder heeft bij zijn beslissing de in artikel 3, tweede lid, van het Besluit financiële zekerheid opgesomde criteria betrokken. Hierbij spelen onder meer de solvabiliteit van de inrichting, de aard en de omvang van de afvalstoffen en de afvoerfrequentie een rol. Gelet hierop kan appellante niet worden gevolgd in haar stelling dat verweerder bij zijn beslissing ten onrechte deze aspecten heeft betrokken. Voorts is niet aannemelijk geworden dat verweerder er niet van uit heeft mogen gaan dat de afname van de kwaliteit van afvalhout door langdurige opslag gevolgen heeft voor de opbrengst bij de verkoop hiervan. Voor zover appellante aanvoert dat met betrekking tot het binnen de inrichting aanwezige A/B-hout, C-hout en holglas geen financiële zekerheid behoeft te worden gesteld nu hiervoor duurcontracten met afzetgarantie zijn afgesloten, overweegt de Afdeling dat deze voorziening geen vorm van financiële zekerheid is als genoemd in artikel 5, tweede lid, onder a, b en c, van het Besluit financiële zekerheid en dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit geen voorziening is die hieraan gelijkwaardig is als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder d, van het Besluit financiële zekerheid. Deze beroepsgrond faalt. 2.5.    Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder de financiële zekerheid in redelijkheid op de in de voorschriften K.1.a en K.1.b vermelde hoogte heeft kunnen vaststellen. 2.6.    Het beroep is ongegrond. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat. w.g. Oosting    w.g. Heijerman Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007 255-492.