Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2902

Datum uitspraak2007-09-05
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701816/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 januari 2007 heeft verweerder geweigerd aan appellant een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor een varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie] te Nederweert. Dit besluit is op 2 februari 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200701816/1. Datum uitspraak: 5 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te Nederweert, en het college van burgemeester en wethouders van Nederweert, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 25 januari 2007 heeft verweerder geweigerd aan appellant een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor een varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie] te Nederweert. Dit besluit is op 2 februari 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 8 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 2 mei 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, en verweerder, vertegenwoordigd door S.G.T. Jacobs, zijn verschenen. Voorts is als derde belanghebbende gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellant voert aan dat verweerder er ten onrechte van uit is gegaan dat de eerder voor de inrichting bij besluit van 13 augustus 2002 verleende revisievergunning is vervallen. Derhalve beschikt hij over voldoende bestaande rechten om vergunningverlening, voor zover deze de door de inrichting te veroorzaken stankemissie betreft, op te baseren. Voorts stelt appellant dat uit de uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2006 in zaak no. 200505617/1 volgt voor welk veebestand verweerder vergunning had moeten verlenen. 2.1.1.    Ingevolge artikel 8.18, eerste lid van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: Wet stankemissie) wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.    Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning in afwijking van het eerste lid niet geweigerd, indien het aantal dieren, dat overeenkomstig de voor de veehouderij geldende vergunning aanwezig mag zijn, van geen enkele van de diercategorieën toeneemt, het aantal in de veehouderij overeenkomstig de voor de veehouderij geldende vergunning toegestane mestvarkeneenheden niet toeneemt en de afstand tot een voor stank gevoelig object als bedoeld in het eerste lid niet afneemt. 2.1.2.    De Afdeling overweegt allereerst dat de uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2006 in zaak no. 200505617/1, niet de strekking heeft zoals gesteld door appellant, zodat verweerder terecht aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit heeft beoordeeld of de gevraagde vergunning kon worden verleend. 2.1.3.    De Afdeling is van oordeel dat de bij besluit van 13 augustus 2002 voor de inrichting verleende revisievergunning is vervallen omdat de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden is voltooid en in werking is gebracht. Anders dan appellant betoogt, wordt de termijn in artikel 8.18 van de Wet milieubeheer van de op 13 augustus 2002 verleende revisievergunning niet gestuit door het verlenen van de revisievergunning op 3 maart 2005. Voorts is laatst genoemde revisievergunning door de Afdeling vernietigd zodat aan die vergunning geen bestaande rechten kunnen worden ontleend.    Bij besluit van 13 augustus 2002 is tevens de op dat moment bestaande situatie vergund voor het geval dat de, ook op die datum verleende, revisievergunning niet binnen drie jaar is voltooid en in werking is gebracht. Deze vergunning is onherroepelijk geworden en niet van rechtswege vervallen. Bij besluit van 4 januari 2006 is deze vergunning echter, op verzoek van appellant, gedeeltelijk ingetrokken. Dit besluit is op 24 februari 2006 onherroepelijk geworden. Het vergunde veebestand komt na deze gedeeltelijke intrekking overeen met 294 mestvarkeneenheden.    Bij de aanvraag waar het thans bestreden besluit betrekking op heeft, is vergunning gevraagd voor 634,3 mestvarkeneenheden. Vaststaat dat niet aan de ingevolge de Wet stankemissie minimaal aan te houden afstanden wordt voldaan. De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag ziet op een toename van het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van het aantal in de veehouderij overeenkomstig de voor de veehouderij geldende vergunning toegestane mestvarkeneenheden en op een toename van het aantal dieren van verschillende diercategorieën dat overeenkomstig de voor de veehouderij geldende vergunning aanwezig mag zijn. Gelet hierop is artikel 3, tweede lid, van de Wet stankemissie niet van toepassing en heeft verweerder de gevraagde vergunning op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie terecht geweigerd. 2.2.    Het beroep is ongegrond. 2.3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat. w.g. Boll    w.g. Beurmanjer-de Lange Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007 241-492.