Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2912

Datum uitspraak2007-09-05
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701041/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 24 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Buren (hierna: het college) geweigerd appellante een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en horecawet (hierna: Dhw) te verlenen.


Uitspraak

200701041/1. Datum uitspraak: 5 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/83 van de rechtbank Arnhem van 29 december 2006 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Buren. 1.    Procesverloop Bij besluit van 24 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Buren (hierna: het college) geweigerd appellante een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en horecawet (hierna: Dhw) te verlenen. Bij besluit van 18 november 2005 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 3 april 2007 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2007, waar appellante in persoon en bijgestaan door M. de Koning, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.F.M. Wannet, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellante betoogt dat zij niet gehouden was ter uitoefening van haar horecabedrijf een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Dhw in te dienen omdat zij reeds over deze vergunning beschikte. Dat zij hiervan geen afschrift kan overleggen, mag haar niet worden aangerekend, zo betoogt zij samengevat weergegeven. 2.1.1.    Het college heeft bij verweer aangevoerd en ter zitting verklaard dat gebruikelijk is dat iedere vergunning wordt gekopieerd en gearchiveerd en dat een kopie van een aan appellante verleende vergunning zich niet in het archief bevindt. De door appellante ingeroepen verklaring van een gemeenteambtenaar zag slechts op het geval dat appellante wel een exemplaar van de haar verleende vergunning zou overleggen. In dat geval zou het ontbreken van een exemplaar in het archief verklaard kunnen worden door het zoekraken daarvan tijdens de verhuizing naar een nieuw gemeentehuis. Gelet hierop volgt de Afdeling de rechtbank in haar oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat eerder aan haar vergunning is verleend. Dat aan haar in het verleden meer dan eens een aanwezigheids- of evenementenvergunning zou zijn verleend, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel behoeven te leiden omdat, voor zover voor verlening van die vergunningen een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Dhw vereist is, die verlening ook ten onrechte kan hebben plaatsgevonden. 2.2.    Appellante klaagt dat de rechtbank de door haar meegebrachte getuigen ten onrechte niet onder ede heeft gehoord en dat de rechtbank haar ten onrechte niet de gelegenheid heeft geboden deze getuigen te horen en niet verschenen getuigen alsnog op te roepen. 2.2.1.    De rechtbank heeft ingevolge artikel 8:33, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de bevoegdheid te bepalen of getuigen zullen worden gehoord na het afleggen van de eed of belofte. Appellante gaat ten onrechte uit van een verplichting daartoe. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting dat de door appellante als getuigen meegebrachte personen het woord hebben gevoerd, zodat niet staande kan worden gehouden dat de rechtbank appellante ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld die personen te doen horen. Het stond aan de rechtbank te beoordelen of er reden was de door appellante als getuige aangezochte, doch niet verschenen personen als getuige op te roepen of appellante daartoe in de gelegenheid te stellen. Overigens zou alleen in het eerste geval een verschijningsplicht ontstaan. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte voormelde mogelijkheden niet heeft benut. 2.3.    Ingevolge artikel 3 van de Dhw is het, verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf uit te oefenen.    Ingevolge artikel 10 van de Dhw dient de inrichting te voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur in het belang van de sociale hygiëne te stellen eisen.    Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, van de Dhw wordt een vergunning geweigerd indien niet wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 tot en met 10 geldende eisen.    Ingevolge artikel 2 van het Besluit eisen inrichtingen Drank- en horecawet (hierna: het Besluit) voldoet een inrichting waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, onverminderd het Bouwbesluit 2003, aan de in artikelen 3 tot en met 7 van het onderhavige besluit vervatte bepalingen.    Ingevolge artikel 5 van het Besluit is een horecalokaliteit voorzien van een rechtstreeks met de buitenlucht in verbinding staande goed werkende mechanische ventilatie-inrichting met een luchtverversingscapaciteit van 3,8.10-3 m3/s per m² vloeroppervlakte. 2.4.    Appellante voert aan dat artikel 5 van het Besluit onverbindend is omdat de daarin gestelde eis van een mechanische ventilatie-inrichting niet overeenkomstig artikel 10 van de Dhw in het belang van de sociale hygiëne is. 2.4.1.    In de Dhw is het begrip sociale hygiëne niet gedefinieerd. Zoals blijkt uit de memorie van toelichting op artikel 6, eerste en tweede lid, van de Dhw, zoals dat luidde ten tijde van de inwerkingtreding van deze wet en welk artikel vrijwel gelijkluidend is aan het huidige artikel 10 van de Dhw (Kamerstukken II, 1961-1962 6811, nr.3, p. 18-19), heeft de wetgever beoogd het tappen van alcoholhoudende drank en het slijten van sterke drank binnen inrichtingen slechts te laten plaatsvinden onder omstandigheden die uit sociaal-hygiënisch oogpunt aanvaardbaar zijn, en heeft hij om die reden inrichtingseisen gesteld. Hiervan uitgaande, is de Afdeling van oordeel dat het belang van sociale hygiëne ook het belang van de volksgezondheid omvat. Het aangevoerde treft dan ook geen doel. 2.5.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de binnen haar inrichting aanwezige luchtzuiveringsinstallatie voldoet aan artikel 5 van het Besluit. 2.5.1.    In het kader van de beoordeling van de aanvraag is op 22 december 2004 een controlebezoek aan de inrichting van appellante gebracht. In het verslag van dat bezoek, van dezelfde datum, is gesteld dat geen mechanische ventilatie-inrichting aanwezig is, maar dat er wel een luchtzuiveringsinstallatie is, zodat de vervuilde lucht wordt gezuiverd zoals bedoeld in artikel 5. Nu het college ter zitting desgevraagd kon bevestigen noch ontkennen dat de binnen de inrichting aanwezige luchtzuiveringsinstallatie rechtstreeks met de buitenlucht in verbinding staat, of deze "mechanisch" is, of deze de in artikel 5 voorgeschreven luchtverversingscapaciteit heeft en of deze ook overigens dezelfde werking heeft als de mechanische ventilatie-inrichting, is daarmee niet uitgesloten dat, zoals appellante stelt, deze luchtzuiveringsinstallatie moet worden aangemerkt als een mechanische ventilatie-inrichting als bedoeld in artikel 5 van het Besluit. Het betoog van appellante slaagt derhalve. De rechtbank heeft niet onderkend dat het besluit in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet berust op een deugdelijke motivering. 2.6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 18 november 2005 in stand blijven. 2.7.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 december 2006 in zaak no. AWB 06/83 voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 18 november 2005 in stand blijven; III.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; IV.    gelast dat de gemeente Buren aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdenelf euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. Scheerhout Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007 318.