Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2916

Datum uitspraak2007-08-30
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200704968/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 18 juni 2007 heeft verweerder aan [vergunninghouder], handelend onder de naam Robot & Decora een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het verhandelen en assembleren van vloerverwarmingen. Dit besluit is op 21 juni 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200704968/2. Datum uitspraak: 30 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "De Rivierendriesprong Handelsbedrijf B.V.", gevestigd te Kerkdriel, gemeente Maasdriel, verzoekster, en het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 18 juni 2007 heeft verweerder aan [vergunninghouder], handelend onder de naam Robot & Decora een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het verhandelen en assembleren van vloerverwarmingen. Dit besluit is op 21 juni 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 12 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2007, beroep ingesteld. Bij brief van dezelfde datum, bij de Afdeling binnengekomen op 13 juli 2007, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. drs. J.G.M. van Mierlo, en verweerder, vertegenwoordigd door H.G.J. Scholts en M. Moerman, ambtenaren van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid, en ir. N. Cools, ambtenaar van de gemeente Papendrecht, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon, bijgestaan door mr. I.O.G. Klein-Hendriks, advocaat te Dordrecht. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    De Voorzitter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verzoekster belanghebbende is bij het bestreden besluit. Bij de behandeling van het verzoek is gebleken dat verzoekster een bedrijf exploiteert op een industrieterrein dat aangrenzend is aan het industrieterrein waarop de inrichting van vergunninghouder is gesitueerd. De beide terreinen worden omgeven door een zone als bedoeld in de Wet geluidhinder, zodat niet bij voorbaat is uitgesloten dat vergunningverlening ten behoeve van de inrichting van vergunninghouder ten koste gaat van de geluidsruimte die beschikbaar is voor de inrichting van verzoekster. Gelet op dit laatste gaat de Voorzitter er voorshands van uit dat verzoekster belanghebbende is bij het bestreden besluit. 2.3.    Verweerder stelt dat het beroep van verzoekster, gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, niet ontvankelijk is, omdat verzoekster tijdens de openbare voorbereidingsprocedure, geregeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, geen zienswijzen heeft ingediend. 2.4.    Artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt, voor zover hier van belang, dat geen beroep bij de administratieve rechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht. 2.5.    De Voorzitter stelt vast dat verzoekster inderdaad geen zienswijzen heeft ingediend. Haar beroep heeft evenwel betrekking op de bijdrage die de inrichting van vergunninghouder levert aan de geluidsemissie van de gezoneerde industrieterreinen, een onderwerp waarnaar ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit geen onderzoek was verricht en waarvoor in het ontwerp geen specifieke regels waren voorzien. De Voorzitter acht het daarom niet bij voorbaat uitgesloten dat de Afdeling in de bodemzaak tot de conclusie komt dat verzoekster niet kan worden verweten dat zij geen zienswijzen naar voren heeft gebracht. 2.6.    Verzoekster voert aan dat de vergunning niet had mogen worden verleend omdat de vergunde inrichting zal bijdragen aan de totale geluidsemissie op de omringende zone, terwijl de geluidsnormen aan de zonegrens nu al worden overschreden door de gezamenlijke inrichtingen op de betrokken industrieterreinen. Vanwege die overschrijding wordt aan verzoekster reeds jaren een vergunning onthouden. Zij bestrijdt de conclusie in het besluit dat de inrichting van vergunninghouder geen bijdrage levert aan de geluidsemissie op de zonegrens. Ze wijst er op dat er geen integraal geluidsrapport is opgesteld. Voorts acht zij het ongeloofwaardig dat de enige geluidsbronnen van de inrichting een heftruck en een lasafzuigingsinstallatie zijn, zoals in de toelichting bij het besluit wordt gesteld. 2.7.    De Voorzitter is van oordeel dat noch de aanvraag om vergunning, noch het besluit tot vergunningverlening aanknopingspunten biedt voor de stelling dat er meer relevante geluidsbronnen zijn dan in de vergunning worden genoemd. Ook constateert de Voorzitter dat in de vergunning geluidsvoorschriften zijn gesteld teneinde te waarborgen dat de geluidsemissie aan de zonegrens niet toeneemt tengevolge van de inrichting. Gelet hierop acht de Voorzitter het voorshands niet aannemelijk dat het beroep gegrond zal worden verklaard, in aanmerking genomen dat vrijwel alle bedrijfsactiviteiten inpandig zullen plaatsvinden. Daaraan voegt de Voorzitter toe dat het er op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voor moet worden gehouden dat de inrichting van vergunninghouder en die van verzoekster zodanig ten opzichte van elkaar zijn gesitueerd, dat de maatgevende punten op de zonegrens verschillend zijn. Dit betekent dat de kans dat door de in geding zijnde vergunningverlening daadwerkelijk ten koste van verzoekster geluidsruimte wordt benut, zodanig beperkt is dat er bij afweging van de betrokken belangen geen aanleiding is een voorlopige voorziening te treffen. 2.8.    Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld    w.g. Sparreboom Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2007 195-539.