Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2919

Datum uitspraak2007-08-30
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705274/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 12 juli 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder aan verzoeker lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtredingen van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en artikel 13 van de Wet bodembescherming met betrekking tot de door verzoeker gedreven veehouderij aan de [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200705274/1. Datum uitspraak: 30 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoeker], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 juli 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder aan verzoeker lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtredingen van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en artikel 13 van de Wet bodembescherming met betrekking tot de door verzoeker gedreven veehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Bij brief van 24 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2007, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2007, waar verzoeker, in persoon en bijgestaan door ing. J.P.J.M. Raeijmaekers, en verweerder, vertegenwoordigd door M. van der Stappen en H. Buining, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout, vertegenwoordigd door mr. M.C. Vervoort en drs. A. Lemaire, ambtenaren van de gemeente, als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Verzoeker betwist de overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. De Voorzitter begrijpt het betoog van verzoeker in dit verband aldus dat deze zich primair op het standpunt stelt dat de inrichting onder het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer valt en subsidiair dat de inrichting over een toereikende vergunning krachtens de Wet milieubeheer beschikt, nu voor de inrichting op 2 maart 2007 een zodanige vergunning is verleend en die vergunning, anders dan verweerder meent, ook in werking is getreden. 2.1.1.    De Voorzitter overweegt dat het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer op 6 december 2006 is vervallen en vervangen door het Besluit landbouw milieubeheer. De inrichting valt, gelet op het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, aanhef en onder 1º, van het Besluit landbouw milieubeheer, niet onder dat besluit, aangezien in de inrichting een opslagcapaciteit aanwezig is voor meer dan 35 m³ aan afvalstoffen van buiten de inrichting. Gelet hierop, was de inrichting ten tijde van het bestreden besluit vergunningplichtig op grond van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. 2.1.2.    Gebleken is dat de bij het besluit van 2 maart 2007 verleende milieuvergunning mede betrekking heeft op een voorgenomen uitbreiding van de schapenstal van de inrichting en dat de daarvoor benodigde bouwvergunning is geweigerd. Dit betekent dat de vergunning van 2 maart 2007 ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet in is werking getreden. Uit genoemd artikel volgt dat ook indien slechts voor een gedeelte van de inrichting een bouwvergunning nodig is, de milieuvergunning in het geheel niet in werking treedt wanneer die bouwvergunning niet is verleend. Voor zover verzoeker ter zitting heeft gesteld dat de inrichting in dat geval nog over een op grond van de Hinderwet verleende vergunning beschikt, overweegt de Voorzitter dat aannemelijk is dat de inrichting op enigerlei moment in het verleden onder het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer is gaan vallen, op welk moment de voor de inrichting op grond van de Hinderwet verleende vergunning van rechtswege is vervallen. 2.1.3.    Gelet op het vorenstaande, was de inrichting ten tijde van het bestreden besluit in werking zonder de daarvoor op grond van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer vereiste vergunning. Verweerder was dan ook bevoegd ter zake handhavend op te treden. 2.2.    Verzoeker betwist de overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming. Volgens verzoeker staat deze overtreding onvoldoende vast, nu niet is gebleken dat in dit geval de bodem daadwerkelijk is verontreinigd. 2.2.1.    Aan de last wegens overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming is door verweerder ten grondslag gelegd dat vanuit de voeropslag van de inrichting vloeistoffen op of in de bodem lekten. 2.2.2.    Ingevolge artikel 13 van de Wet bodembescherming is ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen. 2.2.3.    Anders dan verzoeker meent, is voor overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming niet vereist dat zich reeds daadwerkelijk verontreiniging van de bodem heeft voorgedaan. In deze bepaling is immers mede een zorgplicht opgenomen, gericht op het voorkomen van verontreiniging of aantasting van de bodem. De Voorzitter acht op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk dat vanuit de voeropslag van de inrichting vloeistoffen op of in de bodem hebben gelekt, welke de bodem kunnen verontreinigen of aantasten. Daarmee heeft verzoeker handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming die tot gevolg hebben dat de in artikel 13 van die wet vervatte zorgplicht niet wordt nageleefd. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat zich een overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming heeft voorgedaan, zodat hij bevoegd was ter zake handhavend op te treden. 2.3.    Verzoeker stelt dat de aan de last wegens overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming verbonden begunstigingstermijn te kort is. Verzoeker is voornemens een nieuwe sleufsilo voor de voeropslag aan te leggen, maar daarvoor is een bouwvergunning vereist. Verweerder heeft bij het bepalen van de begunstigingstermijn onvoldoende rekening gehouden met de voor het verkrijgen van die vergunning benodigde tijd, aldus verzoeker. 2.3.1.    De Voorzitter stelt vast dat verweerder bij het bepalen van de aan de last wegens overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming verbonden begunstigingstermijn betekenis heeft toegekend aan de door verzoeker geplande bouw van een nieuwe sleufsilo. Naar aanleiding van dit plan is de begunstigingstermijn in het bestreden besluit verlengd ten opzichte van het voornemen tot oplegging van de last. Op grond van het verhandelde ter zitting acht de Voorzitter niettemin aannemelijk dat de gestelde termijn tot 4 oktober 2007 mogelijk te kort zal zijn om de voor de nieuwe sleufsilo benodigde bouwvergunning te verkrijgen en de sleufsilo vervolgens te realiseren. Nu voorts verweerder ter zitting heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen verlenging van de begunstigingstermijn tot 15 november 2007, ziet de Voorzitter, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding de aan de last wegens overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming verbonden begunstigingstermijn bij wijze van voorlopige voorziening tot die datum te verlengen. 2.4.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    treft de voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijn, verbonden aan de bij het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 12 juli 2007, kenmerk 1314871, opgelegde last onder dwangsom wegens overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming, loopt tot 15 november 2007; II.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan verzoeker onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; III.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld    w.g. Van Grinsven Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2007 462.