Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2930

Datum uitspraak2007-09-05
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200605837/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 december 2005 heeft de gemeenteraad van Leiden het bestemmingsplan "Leiden Zuidwest" vastgesteld.


Uitspraak

200605837/1. Datum uitspraak: 5 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], 3.    De vereniging "Wijkvereniging Transvaal Leiden", gevestigd te Leiden, appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 20 december 2005 heeft de gemeenteraad van Leiden het bestemmingsplan "Leiden Zuidwest" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 4 juli 2006, kenmerk DRM/ARW/06/514A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 1 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2006, [appellant sub 2] bij brief van 7 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2006 en de vereniging "Wijkvereniging Transvaal Leiden" (verder: de wijkvereniging) bij brief van 7 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 22 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brief van 22 november 2006 hebben de [belanghebbenden], die in de gelegenheid zijn gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 april 2007 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2007, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door J.H. Koetsier, [appellant sub 2] in persoon, de wijkvereniging vertegenwoordigd door E. van 't Groenewout en verweerder, vertegenwoordigd door mr. I.T.F. Vermeulen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord de gemeenteraad van Leiden, vertegenwoordigd door mr. R. Lever, advocaat te Leiden, en de [belanghebbenden], vertegenwoordigd door mr. E.M. van Bommel, advocaat te Amsterdam. 2.    Overwegingen Ontvankelijkheid 2.1.    [appellant sub 2] en de wijkvereniging hebben geen zienswijzen ingebracht bij de gemeenteraad. [appellant sub 2] heeft geen bedenkingen ingebracht bij het college van gedeputeerde staten. De wijkvereniging heeft ruim na afloop van de daarvoor geldende termijn bedenkingen ingebracht. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 27 van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door de belanghebbende die tijdig tegen het ontwerpplan een zienswijze bij de gemeenteraad naar voren heeft gebracht en tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen bij het college van gedeputeerde staten heeft ingebracht. Dit is slechts anders voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring of indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze en niet tijdig bedenkingen naar voren heeft gebracht. Deze laatste omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door appellanten gestelde omstandigheid dat zij ten onrechte niet schriftelijk zijn geïnformeerd over de procedure met betrekking tot het bestemmingsplan "Leiden Zuidwest", aangezien het in beginsel tot de eigen verantwoordelijkheid van appellanten behoort om op de hoogte te blijven van gemeentelijke aankondigingen. De omstandigheid dat appellanten reeds bezwaren hadden ingediend naar aanleiding van een procedure op grond van artikel 19 van de WRO, dan wel het Masterplan Noordman, dat betrekking heeft op de ook in dit plan opgenomen herstructurering van het bedrijventerrein Noordman, doet niet af aan de eisen die voortvloeien uit bovengenoemde wettelijke voorschriften en leidde niet tot een actieve informatieplicht van het gemeentebestuur jegens appellanten in de onderhavige procedure. De omstandigheid dat de procedure op grond van artikel 19 van de WRO en de onderhavige bestemmingsplanprocedure gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig worden gevoerd, waardoor de wijkvereniging het zicht op de door haar te nemen processuele stappen, mede gelet op mogelijke mededelingen daaromtrent van de zijde van de gemeente, kan zijn ontnomen, zou een grond kunnen zijn geweest om het niet indienen van zienswijzen verschoonbaar te oordelen. De Afdeling komt aan de vraag of verweerder hiertoe had moeten oordelen echter niet toe, nu de wijkvereniging niet binnen redelijke termijn nadat zij met de terinzagelegging bekend is geworden, maar eerst enkele weken nadien alsnog bedenkingen heeft ingediend tegen het bestemmingsplan.    De beroepen van [appellant sub 2] en de wijkvereniging zijn derhalve, voor zover deze niet zijn gericht tegen onderdelen van het bestemmingsplan waaraan goedkeuring is onthouden, niet ontvankelijk. Toetsingskader 2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. Het beroep van [appellant sub 1] Het standpunt van appellant 2.3.    [appellant sub 1] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Water", omdat de nadere aanduiding (wb) "ligplaats woonboten", niet is toegekend aan de ligplaats in de Trekvliet met het nummer P13/04 van het ligplaatsenplan, behorende bij de Woonschepenverordening 2000 van de gemeente Leiden. Appellant voert hiertoe aan dat verweerder ten onrechte stelt dat de woonboten in de Trekvliet sociale onveiligheid veroorzaken en een nadelige invloed hebben op de bedrijfsvoering van de aanwezige bedrijven. Voorts stelt appellant dat het plandeel met de bestemming "Water" langs het gedeelte van het voormalig bedrijventerrein Noordman met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" wel een aanduiding "ligplaats woonboten" heeft gekregen terwijl daar bedrijvigheid plaatsvindt die valt onder milieucategorie III als bedoeld in de VNG-brochure "Milieuzonering en bedrijvigheid". Het standpunt van verweerder 2.3.1.    Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft het plandeel goedgekeurd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gemeenteraad in dit geval het belang van sociale veiligheid en de bedrijfsbelangen van de bedrijven langs de Trekvliet zwaarder heeft mogen laten wegen. Verweerder heeft hierbij tevens betrokken dat op deze plaats nog maar één woonschip legaal aanwezig is dat bovendien naar verwachting binnen de planperiode zal verdwijnen. Wat betreft de belangen van [appellant sub 1] als vergunninghouder heeft verweerder overwogen dat van de in 2002 afgegeven ligplaatsvergunning geen gebruik is gemaakt en dat het voornemen bestaat deze op grond van de Woonschepenverordening in te trekken. Voorts heeft hij bij de afweging betrokken dat langs de Trekvliet ingevolge het plan bedrijven in milieucategorie III zijn toegelaten hetgeen uit oogpunt van milieuzonering kan conflicteren met de aanwezigheid van woonschepen. Vaststelling van de feiten 2.3.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen feiten. 2.3.3.    Op het bedrijventerrein en met name het gedeelte langs de Trekvliet zijn in het plan bedrijven die vallen in de milieucategorie III toegestaan. 2.3.4.    Volgens de gemeenteraad is het beleid er op gericht de functie woonschepen langs de Trekvliet ter hoogte van het bedrijventerrein te beëindigen. 2.3.5.    Op 26 juni 2002 is aan [appellant sub 1] vergunning verleend voor het innemen van een ligplaats met het [woonschip] in de Trekvliet, te weten ligplaats […], conform het ligplaatsenplan, behorende bij de Woonschepenverordening 2000. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was op die plek geen woonschip aanwezig. Het [woonschip] was op dat moment van een eerder ingenomen ligplaats van gemeentewege weggesleept waarna dit schip in verval is geraakt en uiteindelijk is gesloopt. Appellant heeft voorts ter zitting verklaard dat het voornemen bestaat een ander woonschip ter plaatse ligplaats te laten innemen, maar dat van een verzoek tot wijziging van de ligplaatsvergunning, met het oog op het gebruik van ligplaats […] door een ander schip, vooralsnog is afgezien vanwege de onzekerheid over de onderhavige procedure. Het oordeel van de Afdeling 2.3.6.    Het standpunt van verweerder dat de aanwezigheid van woonschepen kan conflicteren met de bedrijvigheid langs de Trekvliet is juist. Hierbij heeft verweerder kunnen betrekken dat het betreft een grootschalig bedrijventerrein van ongeveer 18 hectare waarbij de meest milieuhinderlijke bedrijven in het plan zijn gesitueerd langs de Trekvliet, omdat hier de grootste afstand tot de omringende woonbebouwing wordt gevonden. De keuze van de gemeenteraad om uit dat oogpunt de functie woonschepen langs de Trekvliet te beëindigen heeft verweerder in zijn algemeenheid niet onredelijk behoeven te achten. Dit laat onverlet dat, indien bestaande gerechtvaardigde belangen worden aangetast, hiermee in de belangenafweging voldoende rekening dient te worden gehouden. Van de aantasting van andere belangen dan de belangen van [appellant sub 1] is niet gebleken. Van het ten tijde van het bestreden besluit legaal aanwezige woonschip is voorts niet gebleken dat dit binnen de planperiode niet zal verdwijnen. Hoewel [appellant sub 1] gelet op het bestaan van de ligplaatsvergunning en de mogelijkheid tot het indienen van een verzoek tot wijziging daarvan, een belang heeft waarmee rekening dient te worden gehouden, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit belang niet zo zwaar weegt dat het plan, in afwijking van de keuze alle ligplaatsen ter plaatse op te heffen, dient te voorzien in een ligplaats voor de woonboot van [appellant sub 1]. Dat voor de woonschepen langs het overgebleven gedeelte van het  Noordmanterrein waar bedrijvigheid is toegestaan aan de andere kant van het plangebied wel een aantal ligplaatsen in het plan is opgenomen doet aan het voorgaande niet af. De Afdeling overweegt daartoe dat niet is gebleken dat die situatie, mede gelet op de beperkte omvang van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" aan die zijde en gelet op de beoogde aard van dit terrein ten behoeve van een houthandel zodanig overeenkomt dat sprake is van een vergelijkbaar geval. 2.3.7.    Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1]     heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Water" in strijd is met een goede ruimtelijke ordening dan wel dat het besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. De beroepen van [appellant sub 2] en de wijkvereniging Het perceel van de houtloods op het bedrijventerrein Noordman Het standpunt van appellanten 2.4.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" dat ziet op een deel van het voormalige Noordmanterrein aan de Haagweg. Zij stellen dat het ter plaatse aanwezige bedrijf kan worden gekwalificeerd als een bedrijf behorende tot milieucategorie III en vrezen dat dit in het plan zal worden opgenomen met als gevolg overlast voor de omgeving. Het standpunt van verweerder 2.4.1.    Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan dit plandeel omdat hiervoor op de plankaart geen aanduiding is opgenomen om de categorie uit de Staat van Bedrijfsactiviteiten corresponderende met een milieucategorie aan te duiden. Hierdoor is op grond van de planvoorschriften geen bedrijfsuitoefening ter plaatse meer toegelaten en is het aanwezige bedrijf daarmee niet dienovereenkomstig bestemd. Bij de onthouding van goedkeuring heeft verweerder een aanwijzing gegeven die de gemeenteraad in acht moet nemen bij het vaststellen van een nieuw plan op grond van artikel 30 van de WRO. Hierbij heeft verweerder gesteld dat de van het oorspronkelijke bedrijf op het Noordmanterrein op dit plandeel overgebleven bedrijfsactiviteiten in het plan onder de beschrijving van milieucategorie III vallen, maar in aard en omvang gelijkgesteld kunnen worden aan een bedrijf in milieucategorie II, welke milieucategorie verweerder toelaatbaar acht tussen of onmiddellijk naast woonbebouwing. Vaststelling van de feiten 2.4.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.4.3.    Op de plankaart is voor het Noordmanterrein geen aanduiding opgenomen die de toegelaten categorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten nader duidt. De Staat van Bedrijfsactiviteiten sluit aan bij de onderscheiden milieucategorieën I, II en III. 2.4.4.    Op het plandeel is een onderdeel van de houthandel Noordman Hout aanwezig, te weten een houtloods met werkplaats. De overige bedrijfsactiviteiten zijn verplaatst naar een andere plaats in Leiden en de gronden waarop deze activiteiten plaatsvonden zijn herontwikkeld ten behoeve van onder meer een wijnhandel, een restaurant en woningbouw. 2.4.5.    Volgens de stukken zijn ten behoeve van de herontwikkeling van het Noordmanterrein een aantal aanpassingen voor de resterende bedrijfsvoering voorgesteld om uit akoestisch oogpunt woningbouw in de directe omgeving daarvan mogelijk te maken. 2.4.6.    Volgens het deskundigenbericht kan het aanwezige bedrijf met deze aanpassingen, hoewel dit in beginsel volgens de omschrijving daarvan in de Staat van Bedrijfsactiviteiten is in te delen in milieucategorie III, worden vergeleken met bedrijven behorende tot milieucategorie II. Het oordeel van de Afdeling 2.4.7.    Het standpunt van verweerder dat door het ontbreken van de aanduiding in samenhang met de planvoorschriften in dit geval geen bedrijvigheid ter plaatse mag worden uitgeoefend, is juist. In verband daarmee heeft verweerder, gelet op de bestaande belangen van het ter plaatse aanwezige bedrijf, terecht goedkeuring onthouden aan het plandeel. Hierbij heeft verweerder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de bestaande, op het terrein resterende bedrijfsactiviteiten, in beginsel dienovereenkomstig dienen te worden bestemd. Gelet op het deskundigenbericht bestaat geen grond voor het oordeel dat de bedrijfsactiviteiten met de genoemde aanpassingen niet kunnen worden gelijkgesteld met bedrijven in milieucategorie II. Voor zover appellanten vrezen dat de gemeenteraad een aanduiding categorie III in het nieuw op te stellen plan zal opnemen overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad heeft gesteld dat het voornemen bestaat in het plan een maatbestemming op te nemen voor het bedrijf waarbij categorie II als maximaal toelaatbare bedrijfscategorie wordt beschouwd. De Afdeling wijst er op dat het al dan niet voldoen aan de verplichting ingevolge artikel 30 van de WRO, alsmede een mogelijke motivering voor de noodzakelijkheid van een eventuele afwijking van de daarvoor gegeven aanwijzing in de procedure met betrekking tot dat plan ten volle aan de orde kunnen komen. 2.4.8.    Gezien het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder geen goedkeuring aan het plandeel heeft kunnen onthouden. Ook overigens leidt hetgeen appellanten hebben aangevoerd niet tot het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van [appellant sub 2] en de wijkvereniging zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond. Proceskosten 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en de vereniging "Wijkvereniging Transvaal Leiden", voor zover deze niet zijn gericht tegen onderdelen van het bestemmingsplan waaraan goedkeuring is onthouden, niet-ontvankelijk; II.    verklaart het beroep van [appellant sub 1] geheel, en de beroepen van [appellant sub 2] en de vereniging "Wijkvereniging Transvaal Leiden", voor zover ontvankelijk, ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel    w.g. Langeveld Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007 317-547.