Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2932

Datum uitspraak2007-09-05
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200608398/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 oktober 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een akkerbouwbedrijf met een biomassavergistingsinstallatie op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 12 oktober 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200608398/1. Datum uitspraak: 5 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], beiden wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Coevorden, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 9 oktober 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een akkerbouwbedrijf met een biomassavergistingsinstallatie op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 12 oktober 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 21 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 11 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 maart 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2007, waar appellanten, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J.A. Thole en K.A. Hoogeveen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon, gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Het tot de inrichting behorende akkerbouwbedrijf op het perceel [locatie] was voorheen in werking op basis van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer. Vergunninghouder heeft tevens een inrichting op het perceel [locatie 1], bestaande uit een akkerbouwbedrijf met stierenmesterij, waarvoor eerder vergunning is verleend. 2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe. Grondslag vergunning 2.3.    Appellanten betogen dat ten onrechte een oprichtingsvergunning voor het bedrijf op [locatie] is verleend. Zij voeren hiertoe aan dat het akkerbouwbedrijf op [locatie 1] ten onrechte niet bij de vergunningverlening is betrokken. Zij stellen dat er zodanig technische, functionele en organisatorische bindingen bestaan tussen de inrichting op [locatie] en de inrichting op [locatie 1] dat deze één inrichting vormen. 2.3.1.    Verweerder voert aan dat vergunninghouder de activiteiten op [locatie en locatie 1] bewust gescheiden houdt, opdat bij het uitbreken van een eventuele veeziekte op [locatie 1], de installatie op [locatie] kan blijven worden voorzien van de nodige brandstoffen. 2.3.2.    Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. 2.3.3.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn de akkerbouwproducten die worden verbouwd voor de biomassavergistingsinstallatie, niet te gebruiken als voer voor meststieren. Beide bedrijven maken derhalve gebruik van verschillende grondstoffen en verschillende productieprocessen die ruimtelijk gescheiden van elkaar plaatsvinden. Voorts zal voor het zaaien en oogsten van de gewassen niet van dezelfde machines gebruik worden gemaakt en zal de opslag van de akkerbouwproducten ten behoeve van de stierenmesterij respectievelijk de biomassavergistingsinstallatie gescheiden plaatsvinden. Gelet op vorenstaande bestaan er geen zodanige functionele en technische bindingen tussen de twee bedrijven dat zij dienen te worden beschouwd als tot eenzelfde onderneming behorende installaties die onderling technische of functionele bindingen hebben. De stelling van appellanten dat bij de bedrijfsvoering van het bedrijf op [locatie] mest van het bedrijf op [locatie 1] kan worden gebruikt, leidt niet tot een ander oordeel, in aanmerking genomen dat ter zitting aannemelijk is gemaakt dat de benodigde mest voor het bedrijf op [locatie] een zeer beperkt percentage betreft en deze eveneens elders kan worden betrokken. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de bedrijven twee inrichtingen vormen. De beroepsgrond faalt. Geluidhinder 2.4.    Appellanten vrezen geluidhinder. Zij betogen dat de in de vergunning toegestane langtijdgemiddelde geluidniveaus van 45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode op de gevel van de woningen van appellanten te hoog zijn. Volgens appellanten had verweerder geluidgrenswaarden van 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode moeten stellen, zoals door de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) wordt aanbevolen voor een inrichting gelegen in een landelijk gebied. Daarnaast is volgens hen ten onrechte het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet bepaald, hetgeen een voorwaarde is om op grond van een bestuurlijk afwegingsproces hogere grenswaarden te stellen. 2.4.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de Handreiking tot uitgangspunt genomen, met dien verstande dat hij bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddelde geluidniveau aansluiting heeft gezocht bij het ontwerp van het Besluit landbouw milieubeheer (Stcrt. 2005, 7; hierna: het Besluit) alhoewel de inrichting niet onder de reikwijdte van het ontwerp van het Besluit viel. Verweerder is ervan uitgegaan dat de bedrijfsactiviteiten van de onderhavige inrichting niet veel verschillen van de inrichtingen die onder de reikwijdte van het ontwerp van het Besluit vielen. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de aanvoer en opslag van mais voor energieopwekking weinig verschilt van de aanvoer en opslag van voedermais. 2.4.2.    In voorschrift D1 is, voor zover hier van belang, bepaald dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau ter plaatse van de gevel van de woningen op de percelen 4, 5 en 7 te Dalerveen bij een representatieve bedrijfssituatie niet meer mag bedragen dan: - 45 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur; - 40 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur; - 35 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur. 2.4.3.    Het Besluit is op 6 december 2006 en derhalve na het nemen van het bestreden besluit in werking getreden (Stb. 2006, 598).    Naar het oordeel van de Afdeling betreft het drijven van een akkerbouwbedrijf met biomassavergistingsinstallatie, waarin grondstoffen worden verwerkt, een geheel andere inrichting dan waarop het ontwerp van het Besluit zag. Derhalve heeft verweerder niet in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij de normstelling van het ontwerp van het Besluit. Het bestreden besluit berust, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. 2.5.    Appellanten vrezen voorts geluidhinder als gevolg van het vrachtverkeer dat van en naar de inrichting rijdt. Verweerder heeft volgens hen ten onrechte geen onderzoek verricht naar de te verwachten geluidbelasting vanwege verkeersbewegingen van en naar de inrichting. 2.5.1.    Verweerder betoogt dat de geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting op de [locatie] niet behoeft te worden berekend, aangezien dit verkeer niet aan de inrichting kan worden toegerekend, omdat vlakbij de inrichting een verkeerskruispunt is gelegen, waardoor het verkeer van en naar de inrichting direct opgaat in het overige verkeer. 2.5.2.    Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de in- en uitrit van de inrichting vlakbij de woningen van appellanten zal zijn gelegen, heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat verkeer van en naar de inrichting zich op de openbare weg ter plaatse van die woningen qua snelheid en stop- en rijgedrag niet zal onderscheiden van het overige verkeer dat zich op de weg bevindt. Het bestreden besluit berust, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. 2.6.    Het beroep is gegrond. Nu het geluidaspect bepalend is voor de vraag of de vergunning kan worden verleend, komt het bestreden besluit geheel voor vernietiging in aanmerking. Gezien het vorenstaande behoeven de overige gronden geen bespreking meer. 2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.5 september 2007 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van appellanten gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Coevorden van 9 oktober 2006, kenmerk 2006/55; III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Coevorden tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Coevorden aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat de gemeente Coevorden aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld    w.g. Sparreboom Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007 271-537.