Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2933

Datum uitspraak2007-09-05
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200609003/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 oktober 2006 heeft verweerder met toepassing van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer een vergunningvoorschrift ingetrokken. Dit besluit is op 1 november 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200609003/1. Datum uitspraak: 5 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten] wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Slochteren, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 18 oktober 2006 heeft verweerder met toepassing van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer een vergunningvoorschrift ingetrokken. Dit besluit is op 1 november 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 12 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 13 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ingekomen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen gezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2007, waar [een van de appellanten] in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door C. Maring en K. van Twuijver-Gotlieb, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar als partij gehoord [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door A. Woltjes. 2.    Overwegingen 2.1.    Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend voor een paardenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. Bij het bestreden besluit is voorschrift H.3.3 van deze vergunning ingetrokken. In dit voorschrift is bepaald dat de opslag van vaste mest, behoudens tijdens het bijstorten of afvoeren van mest, ter vermijding van stankverspreiding en insectenontwikkeling moet zijn afgedekt, zodanig dat geen licht of lucht wordt toegelaten. 2.2.    De Afdeling stelt voorop dat in beroep uitsluitend het besluit tot intrekking van het vergunningvoorschrift ter beoordeling staat. Hetgeen appellanten opmerken over een besluit van 4 juli 2006 waarbij een verklaring in de zin van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer is gegeven blijft, gelet hierop, verder onbesproken. 2.3.    Op 6 december 2006 is het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit) in werking getreden. Niet in geschil is dat het Besluit op de inrichting van toepassing is. Dit betekent dat de vergunningplicht voor de inrichting met ingang van 6 december 2006 is vervallen. Aan de voorschriften van de op 31 augustus 2004 verleende milieuvergunning komt thans nog enkel betekenis toe voor zover deze voorschriften ingevolge het Besluit als nadere eis blijven gelden.    Gelet hierop bestaat nog uitsluitend een processueel belang bij de behandeling van het beroep indien het bij het bestreden besluit ingetrokken vergunningvoorschrift zou zijn blijven gelden als nadere eis. Volgens verweerder is dit niet het geval. 2.3.1.    Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, blijven voor een inrichting die voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit is opgericht en waarvoor voor dat tijdstip een vergunning in werking en onherroepelijk was, de voorschriften van die vergunning gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit gelden als nadere eisen als bedoeld in artikel 6.    Artikel 6 van het Besluit biedt niet de mogelijkheid om over ieder onderwerp nadere eisen te stellen. Nadere eisen mogen alleen worden gesteld in de in het artikel nader aangeduide gevallen. Mede gelet op deze systematiek moet artikel 8, eerste lid, van het Besluit aldus worden uitgelegd, dat uitsluitend vergunningvoorschriften die krachtens artikel 6 als nadere eis zouden kunnen worden gesteld, blijven gelden als nadere eis. 2.3.2.    Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit kunnen nadere eisen worden gesteld met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften voor zover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangegeven.    In voorschrift 4.7 van de bijlage is, voor zover thans van belang, vermeld dat het bevoegd gezag nadere eisen kan stellen over de afdekking van een opslag van vaste mest als bedoeld in de voorschriften 2.2.1 en 2.2.2.    In dit geval gaat het om het opslaan van vaste mest als bedoeld in de voorschriften 2.2.1 of 2.2.2 van de bijlage. Gelet hierop kan de in het ingetrokken voorschrift H.3.3 opgenomen verplichting om de mestopslag af te dekken thans krachtens artikel 6 van het Besluit als nadere eis worden gesteld. Dit brengt mee dat deze afdekverplichting op grond van artikel 8, eerste lid, van het Besluit als nadere eis zou zijn gaan gelden indien voorschrift H.3.3. niet bij het bestreden besluit zou zijn ingetrokken. Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, is hierbij niet van belang met welk doel de afdekverplichting in de vergunning is voorgeschreven. Voor de toepassing van artikel 8, eerste lid, van het Besluit is doorslaggevend dat de in voorschrift H.3.3 geëiste maatregel als zodanig (te weten: de afdekking) thans op grond van het Besluit bij nadere eis zou kunnen worden verlangd.     Gezien het voorgaande bestaat nog processueel belang bij de behandeling van het beroep. 2.4.    Appellanten betogen dat de intrekking van vergunningvoorschrift H.3.3, en daarmee het vervallen van de verplichting tot het afdekken van de vaste mest, tot onaanvaardbare stankhinder en vliegenoverlast leidt. 2.4.1.    Verweerder heeft overwogen dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling over vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer, het aanhouden van een afstand van minimaal 50 meter tussen een onafgedekte opslag van vaste mest en woningen in ieder geval voldoende kan worden geacht om hinder te voorkomen. 2.4.2.    De Afdeling oordeelt dat, nu de afstand tot de dichtstbijzijnde woning ongeveer 68 meter is, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de bescherming van het milieu zich niet verzet tegen intrekking van vergunningvoorschrift H.3.3. 2.5.    Het beroep is ongegrond. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat. w.g. Schaafsma    w.g. Van der Zijpp Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007 262-468.