Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2939

Datum uitspraak2007-09-05
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701188/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 april 2004, verzonden op 1 juli 2004, heeft het college van burgemeester en wethouders van Soest (hierna: het college) geweigerd aan appellant op diens aanvraag van 5 december 2003, nr. 030525, en de op 12 maart 2004 ingediende bouwtekening, nr. 040174, bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het bouwen van een woongebouw op het perceel [locatie] te Soest (hierna: het perceel).


Uitspraak

200701188/1. Datum uitspraak: 5 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Soest, tegen de uitspraak in de zaken nos. 06/2108, 06/2110 en 06/2111 van de rechtbank Utrecht van 21 december 2006 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Soest. 1.    Procesverloop Bij besluit van 27 april 2004, verzonden op 1 juli 2004, heeft het college van burgemeester en wethouders van Soest (hierna: het college) geweigerd aan appellant op diens aanvraag van 5 december 2003, nr. 030525, en de op 12 maart 2004 ingediende bouwtekening, nr. 040174, bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het bouwen van een woongebouw op het perceel [locatie] te Soest (hierna: het perceel). Bij besluit van 1 februari 2005, verzonden op 8 februari 2005, heeft het college geweigerd aan appellant op diens aanvraag van 4 december 2003, nr. 030524, en de op 12 maart 2004, ingediende bouwtekening, nr. 040172, bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het bouwen van een kantoorruimte met bovenwoningen op het perceel. Bij besluit van 19 april 2005, verzonden op 12 mei 2005, heeft het college geweigerd aan appellant bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het bouwen van een bedrijfshal op het perceel. Bij besluit van 12 april 2006 heeft het college de door appellant tegen de besluiten van 27 april 2004, 1 februari 2005 en 19 april 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 december 2006, verzonden op 8 januari 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) de door appellant tegen het besluit van 12 april 2006, voor zover bij dat besluit is beslist op de bezwaren tegen de besluiten van 27 april 2004 en 1 februari 2005, ingestelde beroepen gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover daarbij de primaire besluiten van 27 april 2004 en 1 februari 2005 niet zijn herroepen ten aanzien van de bouwplannen van 11 maart 2004 (lees: de op 12 maart 2004 ingediende bouwtekeningen). Voorts heeft de rechtbank de besluiten van het college van 27 april 2004 en 1 februari 2005 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit. Het beroep tegen het besluit van 12 april 2006, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 19 april 2005 ongegrond is verklaard, heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 1 juni 2007 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2007, waar appellant, in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.M.H. van Zundert en J. Verkaik, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge het ter plaatse ten tijde van het besluit op bezwaar geldende bestemmingsplan "Bestemmingsplan Soestdijk 1997" (hierna: het bestemmingsplan) rustte op het perceel de bestemming "Gemengde bebouwing".    Ingevolge artikel 1, lid 1.1., aanhef en onder h, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) wordt in deze voorschriften onder hoofdgebouw verstaan: een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.    Ingevolge artikel 9, lid 9.3., aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen de hoofdgebouwen uitsluitend binnen de op de plankaart aangegeven bouwgrenzen worden gebouwd.    Ingevolge artikel 9, lid 9.3., aanhef en onder h, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag de afstand van elk hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrenzen niet minder bedragen dan 5 m. In het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing van de rechtbank, betreffende de kantoorruimte met de bovenwoningen en het woongebouw 2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bouwvergunning had moeten verlenen voor het bouwen van het woongebouw en de kantoorruimte met bovenwoningen. Daartoe voert appellant aan dat de wijzigingen die de op 12 maart 2004 ingediende gewijzigde bouwtekeningen bevatten, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, van ondergeschikte aard zijn. Deze bouwtekeningen moeten dus worden beschouwd als wijzigingen van de aanvragen om bouwvergunning die op 4 en 5 december 2003 zijn ingediend, aldus appellant. 2.2.1.    Op 4 december 2003 heeft appellant een aanvraag, nr. 030524, ingediend voor het bouwen van een kantoorruimte met bovenwoningen op het perceel. Op 5 december 2003 heeft appellant een aanvraag, nr. 030525, ingediend voor het bouwen van een woongebouw op het perceel. Op 12 maart 2004 heeft appellant bouwtekeningen, nrs. 040172 en 040174, voor het bouwen van een kantoorruimte met bovenwoningen respectievelijk een woongebouw ingediend die afwijken van de bouwtekeningen die deel uitmaken van de op 4 en 5 december 2003 ingediende aanvragen om bouwvergunning eerste fase. Zo zijn op de tekeningen van de kantoorruimte met bovenwoningen de balkons op de eerste verdieping aan de zuidzijde en het balkon op de tweede verdieping aan de westzijde vervangen door naar binnen draaiende deuren met daarvoor een hekwerk, de dakkapellen aan de oostzijde en het balkon op de tweede verdieping aan de zuidzijde vervangen door dakramen en is de dakconstructie van een trapeziumvormige kap in een zadeldak gewijzigd. Van het woongebouw zijn de balkons op de eerste verdieping aan de westzijde vervangen door naar binnen draaiende deuren met daarvoor een hekwerk, de dakkapellen aan de noord- en oostzijde en het balkon op de tweede verdieping aan de westzijde vervangen door (dak)ramen, de dakkapellen aan de zuidzijde vervangen door naar binnen draaiende deuren met daarvoor een hekwerk en de dakconstructie gewijzigd van een trapeziumvormige kap in een zadeldak. 2.2.2.    De wijzigingen zijn, met name vanwege de veranderingen aan de dakconstructie, ten opzichte van de op 4 en 5 december 2003 ingediende bouwaanvragen niet als wijzigingen van ondergeschikte aard te beschouwen. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het college de op 12 maart 2004 ingediende tekeningen terecht niet als wijzigingen van de op 4 en 5 december 2003 ingediende aanvragen om bouwvergunning eerste fase heeft beschouwd. Het betoog faalt. In het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing van de rechtbank, betreffende de bedrijfshal 2.3.    Voorts betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bedrijfshal in strijd is met het bestemmingsplan, nu de rechtbank zijns inziens ten onrechte er vanuit is gegaan dat de bedrijfshal het hoofdgebouw is op het bouwperceel. Daartoe voert hij aan dat het woongebouw dan wel het kantoor met bovenwoningen waarvoor hij vergunning(en) heeft aangevraagd als hoofdgebouw moet worden aangemerkt. 2.3.1.    Bij besluit van 12 april 2006 heeft het college de door appellant gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 27 april 2004 en 1 februari 2005, waarbij is geweigerd voor het bouwen van een woongebouw en voor het bouwen van een kantoorruimte met bovenwoningen op het perceel bouwvergunning eerste fase te verlenen, ongegrond verklaard. Reeds hierom kon ten tijde van dat besluit, waarbij eveneens is beslist op het bezwaar tegen de weigering voor het bouwen van een bedrijfshal op het perceel bouwvergunning eerste fase te verlenen, het woongebouw noch de kantoorruimte met bovenwoningen in aanmerking worden genomen bij de beantwoording van de vraag welk gebouw op het bouwperceel door zijn constructie of afmetingen als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.    De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat bij de beantwoording van die vraag slechts de ten tijde van het besluit van 12 april 2006 op het bouwperceel aanwezige bebouwing in aanmerking kan worden genomen en heeft daarvan uitgaande de bedrijfshal terecht als hoofdgebouw aangemerkt. Nu de bedrijfshal niet binnen de op de plankaart voor een dergelijk hoofdgebouw aangegeven bouwgrenzen is voorzien en de afstand tot de zijdelingse perceelsgrenzen minder bedraagt dan de voor een hoofdgebouw geldende 5 m, heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat het bouwen daarvan in strijd is met het bestemmingsplan. 2.4.    Appellant betoogt, zich beroepend op het gelijkheidsbeginsel, dat de rechtbank heeft miskend dat het college vrijstelling voor de bouwplannen had moeten verlenen. 2.4.1.    Dit betoog heeft appellant voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom appellant dit betoog niet reeds voor de rechtbank had kunnen aanvoeren en appellant dit gelet op de functie van het hoger beroep had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Van Heusden Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007 163-218-499.