Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2942

Datum uitspraak2007-09-05
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200608071/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de opslag, overslag en bewerking van afvalstoffen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 12 oktober 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200608071/1. Datum uitspraak: 5 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellante sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], 3.    [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], 4.    [appellante sub 4], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Limburg, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de opslag, overslag en bewerking van afvalstoffen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 12 oktober 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 20 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2006, appellant sub 2 bij brief van 15 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2006, appellant sub 3 bij brief van 5 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2006, en appellante sub 4 bij brief van 22 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Appellante sub 4 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 20 december 2006. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 mei 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 4, verweerder en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2007, waar appellante sub 1, in persoon, appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. J. Schepers, advocaat te Maastricht, appellant sub 3, in persoon en bijgestaan door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, en appellante sub 4, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J. A.G. Werkhoven en R.P. Franken, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding. 2.2.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk is, voor zover dat ziet op de toepassing van teerhoudend asfalt in de geluidwal. 2.2.1.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. 2.2.2.    Appellante sub 1 heeft de grond inzake de toepassing van teerhoudend asfalt in de geluidwal niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.3.    Appellante sub 1 vreest dat er stofhinder zal plaatsvinden en stelt dat de vergunningvoorschriften niet toereikend zijn om deze hinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Daarnaast betwijfelt zij of de grenswaarden voor zwevende deeltjes die in het Besluit luchtkwaliteit 2005 zijn opgenomen, kunnen worden nageleefd.    Appellant sub 2 stelt dat het in werking zijn van de inrichting negatieve gevolgen heeft voor het nabij gelegen Wormdal. 2.3.1.    Op 15 juni 2004 en 2 augustus 2005 heeft verweerder voor de inrichting vergunningen krachtens de Wet milieubeheer verleend. De Afdeling heeft beide besluiten, naar aanleiding van de hiertegen ingestelde beroepen, bij haar uitspraken van 29 juni 2005, no. 200405766/1, respectievelijk van 26 juli 2006, no. 200507969/1, vernietigd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder opnieuw op de aanvraag beslist en voor de inrichting een vergunning verleend. Ten opzichte van het besluit van 2 augustus 2005 zijn, voor zover hier relevant, enkele geluidvoorschriften gewijzigd.    Wat de vrees voor stofhinder betreft, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 26 juli 2006 reeds overwogen dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften E.1 tot en met E.5 in samenhang met de in de aanvraag beschreven maatregelen om stofverspreiding tegen te gaan, voldoende waarborg bieden om onaanvaardbare stofhinder te voorkomen. De Afdeling ziet geen reden om hier nu anders over te oordelen.    Verder heeft de Afdeling, kort samengevat, geoordeeld dat het bezwaar met betrekking tot de naleefbaarheid van de grenswaarden voor zwevende deeltjes die in het Besluit luchtkwaliteit 2005 zijn opgenomen en het bezwaar met betrekking tot de aantasting van de natuurwaarden van "het Wormdal" niet slagen. Ook ten aanzien van deze bezwaren ziet de Afdeling geen reden om hier nu anders over te oordelen. 2.4.    Appellant sub 3 richt zich tegen de gestelde geluidgrenswaarden. Hij stelt dat in het akoestisch onderzoek van 15 september 2006, dat bij de aanvraag behoort, onvoldoende is gemotiveerd waarom er geen organisatorische dan wel technische maatregelen mogelijk zijn om de geluidbelasting verder te reduceren. 2.4.1.    Bij de beoordeling van de geluidbelasting ten gevolge van de inrichting heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) gehanteerd. In hoofdstuk 4 van de Handreiking is vermeld dat, zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld, zoals het geval is in de gemeente Kerkrade, bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden. Voor bestaande inrichtingen wordt aanbevolen de aanvraag om vergunning opnieuw te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen. 2.4.2.    Verweerder heeft bij het vaststellen van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) in de dagperiode aansluiting gezocht bij de richtwaarden die tabel 4 van hoofdstuk 4 van de Handreiking geeft voor een rustige woonwijk in de stad, te weten 45 dB(A) etmaalwaarde. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de omgeving van de inrichting onjuist heeft gekwalificeerd. Voor immissiepunt 6 heeft verweerder aansluiting gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid dat hoger is dan genoemde richtwaarde en 46 dB(A) bedraagt.    Nu de in voorschrift F.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in overeenstemming zijn met de richtwaarden van tabel 4 van hoofdstuk 4 van de Handreiking dan wel met het referentieniveau van het omgevingsgeluid is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit opzicht sprake is van een toereikend beschermingsniveau.    Ten aanzien van de in voorschrift F.3 gestelde grenswaarden voor het maximale A-gewogen geluidniveau (LAmax) overweegt de Afdeling dat deze lager zijn dan de etmaalwaarde van 70 dB(A) die volgens hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking maximaal aanvaardbaar is. Daarom bestaat evenmin grond voor het oordeel dat verweerder deze grenswaarden niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten. Verweerder heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verdere maatregelen ter reducering van de geluidbelasting niet nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Het beroep van appellant sub 3 faalt in zoverre. 2.5.    Alle appellanten vrezen dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet kunnen worden nageleefd, omdat de geluidbelasting vanwege de inrichting volgens hen onjuist is gemodelleerd in het bij de aanvraag behorende akoestische rapport. Verweerder had dit rapport, aldus appellanten, niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. 2.5.1.    Ingevolge vergunningvoorschrift F.5 moeten geluidmetingen en/of -berekeningen alsmede de beoordeling van de resultaten geschieden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding).    Op grond van hoofdstuk 2, paragraaf 2.3, van de Handleiding dient er in geval van geluid met een tonaal karakter op het gemeten of berekende langtijdgemiddeld deelgeluidniveau vanwege de gehele inrichting een toeslag van 5 dB in rekening te worden gebracht. De toeslag wordt alleen toegepast voor dat deel van de beoordelingsperiode waarin sprake is van tonaal geluid. 2.5.2.    De inrichting is in de dagperiode in werking van 07.00 uur tot 19.00 uur. In het akoestisch onderzoek is bij de modellering uitgegaan van twee shovels die beide acht uur in bedrijf zijn en die 10% van de werktijd achteruitrijden. Niet aannemelijk is geworden dat deze uitgangspunten onjuist zijn. De achteruitrijdsignalering is blijkens de stukken regelmatig hoorbaar gedurende de bedrijfsperiode van twaalf uur. Dit betekent volgens het deskundigenbericht dat gemiddeld genomen elke vier minuten gedurende een halve minuut de achteruitrijdsignalering hoorbaar is. Niet gebleken is dat deze bevinding onjuist is.    In het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport is de toeslag voor tonaal geluid met betrekking tot de shovels alleen toegepast over het geheel van de afzonderlijke momenten dat de achteruitrijdpiep hoorbaar is. In aanmerking genomen dat blijkens de Handleiding de toeslag voor tonaal geluid op het gemeten of berekende langtijdgemiddeld deelgeluidniveau in het leven is geroepen om tot uitdrukking te brengen dat een dergelijk geluid als extra hinderlijk wordt beschouwd, deelt de Afdeling de stelling van appellanten dat de geluidbelasting in de inrichting, wat de shovels betreft, onjuist is gemodelleerd in het bij de aanvraag behorende akoestische rapport. Naar het oordeel van de Afdeling had in het akoestisch rapport moeten worden uitgegaan van een tonaliteitstoeslag vanwege de achteruitrijdsignalering van de shovels over een periode van twaalf uur. Immers, gedurende deze gehele periode zal hinder worden ervaren van tonaal geluid vanwege de regelmaat waarmee dit geluid optreedt en de duur van elk van de desbetreffende periodes. Voor dit oordeel bestaat temeer aanleiding, nu blijkens het akoestisch onderzoek maximaal tweehonderdtwintig vrachtwagens dagelijks de inrichting zullen aandoen, waarvan een deel manoeuvres uitvoert waarbij eveneens achteruitrijdsignalering zal worden gebruikt. Dat dit geluid volgens het akoestisch rapport als niet relevant kan worden beschouwd gezien de relatief korte bedrijfstijd ten opzichte van de geluidimmissie vanwege de totale inrichting, komt de Afdeling, mede gezien het deskundigenbericht, niet aannemelijk voor. Door het akoestisch onderzoek op dit punt aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.5.3.    Ten aanzien van de gehanteerde bodemfactor in het akoestisch rapport is in het deskundigenbericht gesteld dat er voor twee relevante bodemgebieden, te weten het terrein van de inrichting en het terrein van NOVO Wegenbouw, een verkeerde bodemfactor is gebruikt. Over de stelling van verweerder dat bij de modellering van de bodem rekening kan worden gehouden met de opslagen van afval-, grond- en bouwstoffen die op deze terreinen plaatsvinden, stelt het deskundigenbericht dat bij de modellering van de bodem normaliter geen eventueel opgeslagen materialen worden meegenomen, omdat die niet in de inrichting aanwezig behoeven te zijn. In geval er wel rekening wordt gehouden met eventueel opgeslagen materiaal, had het, aldus het deskundigenbericht, voor de hand gelegen om meer verschillende bodemgebieden te modelleren.    Verweerder heeft hier ter zitting over opgemerkt dat zonder genoemde opslagen geen aan- en afvoer plaatsvindt door vrachtwagens en shovels en geen bewerking van afvalstoffen, waardoor er in zo'n situatie ook geen geluid geproduceerd wordt. Het modelleren van meer afzonderlijke bodemgebieden, elk met een aparte bodemfactor, zou naar zijn mening geen nauwkeuriger resultaat geven.    Gelet op de omvang van het terrein van de inrichting en het feit dat de opslag van materialen op dit terrein kan veranderen van omvang en van locatie, is de Afdeling van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de in het akoestisch rapport neergelegde uitgangspunten ten aanzien van de te hanteren bodemfactor, juist zijn. Het bestreden besluit is in zoverre strijdig met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.5.4.    Gelet op genoemde gebreken die aan het akoestisch rapport kleven, is de Afdeling niet aannemelijk geworden dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau kunnen worden nageleefd. 2.6.    Aangezien ten aanzien van de geluidaspecten aan het bestreden besluit gebreken kleven en deze aspecten in dit geval bepalend moeten worden geacht voor de vraag of de vergunning, zoals deze is aangevraagd, kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. 2.7.    Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 1 deels niet-ontvankelijk is en voor het overige gegrond. De beroepen van appellanten sub 2 tot en met 4 zijn gegrond. 2.8.    Verweerder dient ten aanzien van appellanten sub 1 tot en met sub 4 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.     Appellante sub 4 heeft verzocht om vergoeding van kosten van een in haar opdracht opgesteld deskundigenrapport. De Afdeling is niet gebleken dat deze kosten zijn gemaakt in verband met de behandeling van het voorliggende beroep, zodat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk voor zover dat ziet op de toepassing van teerhoudend asfalt in de geluidwal; II.    verklaart de beroepen van appellanten sub 2 tot en met 4 geheel gegrond en het beroep van appellante sub 1 voor het overige gegrond; III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 3 oktober 2006, kenmerk 2003/12302; IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij appellante sub 1 in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 43,13 (zegge: drieënveertig euro en dertien cent); het dient door de provincie Limburg aan appellante sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 821,97 (zegge: achthonderdeenentwintig euro en zevenennegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Limburg aan appellant sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij appellant sub 3 in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 205,17 (zegge: tweehonderdvijf euro en zeventien cent); het dient door de provincie Limburg aan appellant sub 3 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij appellante sub 4 in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 714,57 (zegge: zevenhonderdveertien euro en zevenenvijftig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Limburg aan appellante sub 4 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; V.    gelast dat de provincie Limburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellante sub 1, € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellant sub 2, € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellant sub 3 en € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellante sub 4 vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. H.G. Sevenster, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat. w.g. Oosting    w.g. Heijerman Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007 255.