Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2944

Datum uitspraak2007-09-05
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200609270/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 november 2006 heeft verweerder aan appellante een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor onder andere het composteren van groenafval en het opslaan en bewerken van afvalstoffen, op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 22 november 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200609270/1. Datum uitspraak: 5 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Overijssel, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 8 november 2006 heeft verweerder aan appellante een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor onder andere het composteren van groenafval en het opslaan en bewerken van afvalstoffen, op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 22 november 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 19 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 15 mei 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. H.H.C. Neelen en R.H. Farjon en verweerder, vertegenwoordigd door J.H. Bos en H.J. Schutte zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellante heeft ter zitting haar beroep voor zover dat ziet op voorschrift 7.2.3 van de onderliggende vergunning, ingetrokken. 2.2.    Het bestreden besluit heeft onder meer betrekking op de wijziging van een aantal voorschriften, verbonden aan de bij besluit van 3 april 2002 voor de inrichting verleende milieuvergunning. 2.3.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.4.    Appellante kan zich niet verenigen met het aan de onderhavige vergunning verbonden voorschrift 1.2.1, voor zover dit ziet op zeer schone compost. In dit voorschrift is bepaald dat de opslag van compost op het zuidelijk deel van de inrichting moet zijn afgedekt met zeil of folie dat langs de randen goed is vastgezet zodat de compost niet in contact komt met hemelwater. Appellante maakt bij haar bedrijfsvoering onderscheid tussen compost en zeer schone compost. Zij stelt dat zeer schone compost enkel afgedekt hoeft te worden indien de weersomstandigheden hier aanleiding toe geven en heeft daarom verzocht om voorschrift 1.2.1 in die zin te wijzigen. 2.4.1.    Verweerder stelt dat compost als een meststof wordt gezien en dat een meststof in de door hem gehanteerde Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (InfoMil, juli 2001; hierna: de NRB) als bodembedreigende stof wordt aangemerkt. In de compost zijn zware metalen aanwezig, evenals nitraten en fosfaten die tot bodemverontreiniging kunnen leiden. De hoeveelheden nitraten en fosfaten in zeer schone compost verschillen volgens verweerder niet veel van de hoeveelheden hiervan in schone compost. Verweerder stelt dat het continu opslaan van zeer schone compost op dezelfde plek zonder afdekking ertoe kan leiden dat door uitspoeling in de bodem onder de opslag een ophoping plaatsvindt van zware metalen tot een waarde die de streefwaarde overschrijdt. Verder valt, aldus verweerder, niet zonder meer uit te sluiten dat de bodem onder de opslag verzadigd raakt met fosfaat en nitraat, waardoor een snelle doorslag naar het grondwater kan plaatsvinden. Teneinde te voorkomen dat deze stoffen in de bodem terechtkomen, dienen volgens verweerder bodembeschermende maatregelen te worden getroffen. Dat er in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (hierna: het BOOM) onderscheid tussen compost en schone compost wordt gemaakt, doet hier, anders dan appellante meent, volgens verweerder niet aan af, omdat het BOOM geen betrekking heeft op de opslag van meststoffen, maar op het permanent op of in de bodem brengen van meststoffen.    Daarnaast voert verweerder aan dat selectieve afdekking van compost slecht handhaafbaar is, omdat meerdere partijen compost van verschillende kwaliteiten bij elkaar zullen liggen. 2.4.2.    Uitgangspunt in de NRB is dat de bodemrisico's van bedrijfsmatige activiteiten door doelmatige maatregelen en voorzieningen zoveel mogelijk tot een verwaarloosbaar risico moeten worden beperkt. Hiertoe beschrijft de NRB het bodemrisico van die activiteiten en geeft aan welke bodembeschermende maatregelen en voorzieningen zijn te treffen om dat risico te beperken.    Volgens hoofdstuk 1.2.1 van de NRB is het bodemrisico alleen op voorhand verwaarloosbaar als onomstotelijk kan worden aangetoond dat vrijkomende stoffen niet in de bodem zullen indringen of dat de hoeveelheid of samenstelling geen merkbare verandering van de bodemkwaliteit kan veroorzaken.    Volgens hoofdstuk 3.1.2 van de NRB kunnen dierlijke, overige organische en kunstmatige meststoffen bodembelastend zijn, tenzij het tegendeel overtuigend kan worden aangetoond.    Volgens hoofdstuk 3.3.3 van de NRB, dat onder meer ziet op de opslag van stortgoed, kan een verwaarloosbaar bodemrisico voor deze categorie op twee manieren worden bereikt. In de eerste plaats door middel van een vloeistofkerende voorziening, waarbij aandacht moet worden geschonken aan overkapping of afdekking van het stortgoed. In de tweede plaats door de aanleg van een vloeistofdichte voorziening, waarbij aandacht is voor hemelwater en overkapping dan wel afdekking van het stortgoed.     2.4.3.    Appellante heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van verweerder dat het continu opslaan van grote hoeveelheden zeer schone compost op dezelfde plek zonder afdekking ertoe kan leiden dat uitloging van zware metalen en fosfaat en nitraat plaatsvindt, onjuist is. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat het nulsituatie-onderzoek dat in 2003 heeft plaatsgevonden, aantoont dat in het grondwater onder het zuidelijke deel van de inrichting, waar opslag van compost en zeer schone compost plaatsvindt, hogere waarden van arseen en chroom zijn aangetroffen dan de streefwaarden die in de Circulaire streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zijn opgenomen. De Afdeling is hierom van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor de opslag van zeer schone compost niet onomstotelijk is aangetoond dat vrijkomende stoffen niet in de bodem zullen indringen dan wel dat de hoeveelheid of samenstelling geen merkbare verandering van de bodemkwaliteit kan veroorzaken. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bodemrisico niet op voorhand verwaarloosbaar is te achten en dat daarom voorschrift 1.2.1 in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu nodig is om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. 2.5.    Het beroep is ongegrond. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat. w.g. Oosting    w.g. Heijerman Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007 255-537.