Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2945

Datum uitspraak2007-09-05
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700113/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 november 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor afbouw en reparatie van schepen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 20 november 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200700113/1. Datum uitspraak: 5 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], beiden wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 9 november 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor afbouw en reparatie van schepen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 20 november 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 3 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 2 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2007, waar [een van de appellanten] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. A.W. Lameijer-Hellendoorn, ing. J. Koedoot en ing. N.A.M. Buiter, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster gehoord, vertegenwoordigd door W.L. Lammers. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 januari 2007 zijn de wet van 5 juli 2006, houdende wijziging van de Wet geluidhinder (modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase, Stb. 350) en het Besluit geluidhinder in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wet en dit besluit doorgevoerde wijzigingen niet van toepassing zijn op het geding. 2.2.    Verweerder heeft aangevoerd dat het beroep van appellanten niet-ontvankelijk is, voor zover zij aanvoeren dat vergunninghoudster ten onrechte zonder vergunning een Turn Key project heeft afgeleverd en dat ten onrechte aan de vergunning geen voorschrift is verbonden omtrent het sluiten van twee ramen van de inrichting in verband met de privacy. 2.2.1.    Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. (Uitspraak van de Afdeling van 1 november 2006 in zaak no. 200602308/1, AB 2007, 95).    Nu de beroepsgrond inzake het zonder vergunning afleveren van een Turn Key project geen betrekking heeft op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, staat artikel 6:13 er niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. Anders dan verweerder stelt, bestaat dan ook geen grond het beroep op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.    Appellanten hebben geen zienswijze naar voren gebracht over inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij over deze categorie milieugevolgen geen zienswijze naar voren hebben gebracht. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voor zover dat betrekking heeft op dit punt niet-ontvankelijk is. 2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.4.    De beroepsgronden van appellanten inhoudende dat het bestreden besluit leidt tot waardedaling van hun woningen, dat de milieuvergunning ten onrechte op een ander bestemmingsplan is gebaseerd dan de bouwvergunning, alsmede dat vergunninghoudster ten onrechte zonder vergunning een Turn Key project heeft afgeleverd, hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kunnen reeds om die reden niet slagen. 2.5.    Appellanten betogen allereerst dat de geluidbelasting die gepaard gaat met de uitbreiding van de werkzaamheden buiten het pand zal leiden tot overschrijding van de zonegrenswaarde als bedoeld in artikel 53 van de Wet geluidhinder. 2.5.1.    Verweerder stelt dat hij ten behoeve van de uitvoering van het zonebeheer voor dit industrieterrein een zonebewakingsmodel hanteert. De modelgegevens uit het akoestisch rapport zijn aan dit zonebewakingsmodel toegevoegd en doorgerekend. De geluidbelasting vanwege de inrichting heeft ter plaatse van de zonegrens een etmaalwaarde van maximaal 40 dB(A). De berekende geluidbelasting vanwege het industrieterrein leidt niet tot een overschrijding van de wettelijke grenswaarde van 50 dB(A) op de zonegrens, aldus verweerder. 2.5.2.    Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (oud), voor zover hier van belang, moeten de grenswaarden als bedoeld in de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder (oud) in acht worden genomen bij de beslissing op de aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer. 2.5.3.    De inrichting is gelegen op een industrieterrein waaromheen krachtens artikel 53 van de Wet geluidhinder (oud) een zone is vastgesteld. 2.5.4.     In het akoestisch rapport is geconcludeerd dat het langtijdgemiddeld geluidniveau vanwege de inrichting op de zonegrens 40, 30 en 18 dB(A) bedraagt, gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder de geluidbelasting vanwege het gehele industrieterrein heeft berekend door middel van het zonebewakingsmodel en heeft getoetst aan de zonegrenswaarde. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bestreden besluit er niet toe leidt dat de geluidbelasting vanwege het industrieterrein op de zonegrens de waarde van 50 dB(A) zal overschrijden. 2.6.    Appellanten betogen verder omtrent het geluidaspect dat de uitbreiding van de werkzaamheden buiten het pand, alsmede de toename van het vrachtverkeer, extra geluidhinder bij hun woningen zullen veroorzaken. Zij voeren in dit verband aan dat ter plaatse van hun woningen, zowel wat betreft het langtijdgemiddeld geluidniveau als het piekgeluidniveau, onvoldoende bescherming tegen geluidhinder wordt geboden. 2.6.1.    In voorschrift G.1 van de bestreden vergunning, voor zover hier van belang, is bepaald dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op beoordelingspunt W12 niet meer mag bedragen dan 45, 44 en 37 dB(A), gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor beoordelingspunt W7 zijn grenswaarden gesteld van 53, 44 en 32 dB(A), gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.    Ingevolge voorschrift G.2, voor zover hier van belang, mag het maximale geluidniveau ter plaatse van beoordelingspunt W12 de grenswaarde van 75 dB(A) niet overschrijden, gedurende de dag-, avond- en nachtperiode. Ter plaatse van beoordelingspunt W7 mag het maximale geluidniveau niet meer bedragen dan 65 dB(A), gedurende de dag-, avond- en nachtperiode. 2.6.2.    De woningen van appellanten zijn op het gezoneerde industrieterrein gelegen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2006 in zaak no. 200509808/1 kan de geluidbelasting, veroorzaakt door het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau dan wel door het piekgeluidniveau, ter plaatse van een woning of een ander geluidgevoelig object op een gezoneerd industrieterrein niet bepalend zijn voor de beslissing op een aanvraag om een vergunning voor een inrichting op het gezoneerd industrieterrein. De geluidbelasting daar kan geen grond vormen voor weigering van een vergunning voor een inrichting op dat industrieterrein. Dit zou leiden tot doorkruising van de Wet geluidhinder. Aan de vergunning zijn geen voorschriften verbonden ten aanzien van de geluidbelasting ter plaatse van het nabij de woningen van appellanten gelegen beoordelingspunt W3, zoals weergegeven in figuur 1 van het akoestisch rapport van adviesbureau Peutz, nummer F 1744-1 van 9 februari 2006. Wel zijn ter plaatse van beoordelingspunten nabij andere woningen op het industrieterrein geluidgrenswaarden gesteld. Dit betreft de in de voorschriften G.1 en G.2 genoemde beoordelingspunten W12 en W7. De beoordelingspunten W12 en W7 zijn blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting dichter bij de in dit verband relevante geluidbronnen van de inrichting gelegen dan beoordelingspunt W3. Doordat ter plaatse van de beoordelingspunten W12 en W7 in de voorschriften G.1 en G.2 geluidgrenswaarden zijn gesteld, wordt de geluidbelasting ter plaatse van beoordelingspunt W3 dan ook eveneens beperkt. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder ter plaatse van de desbetreffende beoordelingspunten op het industrieterrein lagere geluidgrenswaarden had moeten stellen. Voor zover het betreft de geluidbelasting vanwege verkeersbewegingen op de openbare weg (op of buiten het industrieterrein) van en naar de inrichting, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling onder meer heeft geoordeeld in de uitspraak van 5 juli 2006 in zaak no. 200506186/1 wordt de geluidimmissie vanwege verkeersbewegingen op een openbare weg (op of buiten het industrieterrein) van en naar een inrichting op een gezoneerd industrieterrein, niet getoetst aan: a. de voor de inrichting geldende equivalente en piekgeluidgrenswaarden; b. de in de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 neergelegde normstelling inzake geluidhinder die wordt veroorzaakt door wegverkeer van en naar de inrichting. Gelet hierop heeft verweerder op goede gronden van een zodanige toetsing afgezien. 2.7.    Voorts voeren appellanten aan dat ten onrechte geen nulmeting van het geluid heeft plaatsgevonden.    Verweerder heeft bij het bepalen van de geluidbelasting de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer toegepast. Niet is gebleken dat verweerder zich daarbij op onjuiste of niet-representatieve gegevens heeft gebaseerd. 2.8.    Appellanten betogen dat de vergunningvoorschriften dusdanig zijn opgesteld dat deze nauwelijks naleefbaar of handhaafbaar zijn, bijvoorbeeld voor zover slechts 2 maal per maand activiteiten worden toegestaan of sluiting van de grote deuren van de hal wordt voorgeschreven. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten in zoverre hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet naleefbaar of handhaafbaar zouden zijn. 2.9.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. 2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op inbreuk op de persoonlijke levenssfeer; II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Van der Maesen de Sombreff Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007 271-537.