Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2950

Datum uitspraak2007-09-05
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701980/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 november 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een verzoek van [de vreemdeling] om verlening van het Nederlanderschap afgewezen.


Uitspraak

200701980/1. Datum uitspraak: 5 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de Minister van Justitie, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1177 van de rechtbank Roermond van 8 februari 2007 in het geding tussen: [de vreemdeling], wonend te [woonplaats], en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. 1.    Procesverloop Bij besluit van 15 november 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een verzoek van [de vreemdeling] om verlening van het Nederlanderschap afgewezen. Bij besluit van 18 mei 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 8 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 25 april 2007 heeft de vreemdeling van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2007, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, is verschenen. Appellant is met bericht van verhindering niet verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het wettelijk kader, zoals van toepassing ten tijde hier van belang, luidt als volgt:        Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), voor zover van belang, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die in de Nederlandse samenleving als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal, alsmede van de Nederlandse staatsinrichting en maatschappij en hij zich ook overigens in de Nederlandse samenleving heeft doen opnemen.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit naturalisatietoets, voor zover van belang, beschikt een verzoeker over voldoende kennis van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN, indien hij beschikt over een zodanige mate van kennis van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij, dat hij zelfstandig in de Nederlandse samenleving kan functioneren.    Ingevolge het tweede lid, voor zover van belang, wordt aan de hand van een door de minister op te stellen naturalisatietoets vastgesteld of hij beschikt over de mate van kennis van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij, bedoeld in het eerste lid.    Ingevolge het derde lid omvat de toets van de kennis van de taal een onderzoek naar:    a. spreekvaardigheid;    b. luistervaardigheid;    c. schrijfvaardigheid; en    d. leesvaardigheid.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, is van het afleggen van een naturalisatietoets vrijgesteld de verzoeker die kan aantonen dat hij in het bezit is van een certificaat, als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Wet inburgering nieuwkomers, met daarop de aantekening dat het niveau van artikel 11, eerste lid, onder a of b, van die wet is behaald.    Ingevolge artikel 4 is de verzoeker die kan aantonen door een belemmering niet in staat te zijn een of meer van de toetsonderdelen, genoemd in artikel 2, derde lid, en het toetsonderdeel staatsinrichting en maatschappij af te leggen, ontheven van de verplichting om het desbetreffende toetsonderdeel af te leggen.    Ingevolge artikel 5, eerste lid, wordt de verzoeker, indien hij de naturalisatietoets met goed gevolg heeft afgelegd, een certificaat uitgereikt. Op het certificaat worden de onderdelen vermeld, die door de verzoeker met goed gevolg zijn afgelegd. Bij ministeriële regeling wordt voor het certificaat een model vastgesteld.    Ingevolge artikel 34, eerste lid, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap legt de verzoeker bij zijn verzoek het in artikel 5 van het Besluit naturalisatietoets bedoelde certificaat over, tenzij hij voor vrijstelling of gehele ontheffing in aanmerking komt. 2.2.    De toelichting bij artikel 4 van het Besluit naturalisatietoets, voor zover van belang, vermeldt dat verzoekers die kunnen aantonen, bijvoorbeeld door middel van een verklaring van een huisarts, medisch specialist of andere deskundige, dat zij een zodanig ernstige lichamelijke of geestelijke belemmering hebben, dat zij de naturalisatietoets of een gedeelte daarvan niet kunnen afleggen, geheel of gedeeltelijk zijn ontheven van de verplichting om een naturalisatietoets af te leggen. De aard en de ernst van de belemmering moeten zodanig zijn, dat het afleggen van een naturalisatietoets of een gedeelte daarvan, feitelijk en blijvend onmogelijk is. 2.3.    Volgens de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding), voor zover van belang, wordt het afleggen van een naturalisatietoets of een gedeelte daarvan feitelijk en blijvend onmogelijk geacht, indien te verwachten is dat betrokkene wegens een lichamelijke en/of geestelijke belemmering niet binnen vijf jaar op reguliere wijze de toets kan afleggen.    Om voor gehele of gedeeltelijke ontheffing in aanmerking te komen dient betrokkene onder meer de belemmering aan te tonen door middel van het overleggen van één of meer verklaringen van een arts of deskundige. Ten behoeve van de arts of deskundige is model 2.27 (Modelverklaring ten behoeve van de arts/deskundige in het kader van de ontheffing van de naturalisatietoets) beschikbaar met daarin de punten die in de op te maken verklaring van belang zijn. Verklaringen, opgemaakt anders dan conform dit model, dan wel onvolledig ingevuld, worden niet geaccepteerd, aldus de Handleiding.    In het informatieblad voor de arts of deskundige bij model 2.27 is vermeld dat deze wordt verzocht duidelijk aan te geven op grond van welke belemmering(en) betrokkene naar alle waarschijnlijkheid niet binnen vijf jaar in staat zal zijn de volledige toets af te leggen dan wel welk onderdeel of welke onderdelen hij/zij niet zal kunnen afleggen. 2.4.    De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft het verzoek afgewezen, omdat de vreemdeling niet als ingeburgerd in de Nederlandse samenleving kan worden beschouwd als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN.    Aan dit standpunt is in het besluit van 18 mei 2006, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat de door de vreemdeling overgelegde modelverklaring 2.27 van 2 september 2005 van psychiater Van Lier onvoldoende is voor verlening van ontheffing van de verplichting tot het afleggen van een naturalisatietoets, aangezien in die verklaring de woorden 'binnen vijf jaar' in de passage 'Wegens de onderstaand(e) vermelde lichamelijke en/of geestelijke belemmering(en) is de verwachting gerechtvaardigd dat (?) naar alle waarschijnlijkheid niet in staat zal zijn om binnen vijf jaar af te leggen het onderdeel/de onderdelen?' zijn doorgehaald. 2.5.    De minister klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat - samengevat weergegeven - het standpunt dat de verklaring van 2 september 2005, wegens de doorhaling van de woorden 'binnen vijf jaar', niet kan bijdragen aan de inwilliging van het ontheffingsverzoek, getuigt van een te restrictieve uitleg van de invulling van die verklaring en dat het op de weg van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie had gelegen de vreemdeling in de gelegenheid te stellen door overlegging van nadere medische bescheiden te onderbouwen dat de problematische gezinssituatie, die de oorzaak is van zijn psychische overbelasting, langer dan vijf jaar zal gaan duren. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank volgens de minister miskend dat mag worden verlangd dat een model-verklaring als hier aan de orde op de juiste wijze wordt ingevuld en dat, indien dit niet is geschied, aan die verklaring mag worden voorbijgegaan. 2.5.1.    Uit model 2.27 en de toelichting op het bijbehorende informatieblad blijkt dat die verklaring onder meer is bedoeld om antwoord te krijgen op de vraag of de vreemdeling naar verwachting niet binnen vijf jaar in staat zal zijn de naturalisatietoets geheel of gedeeltelijk af te leggen.    De minister betoogt terecht dat, aangezien de woorden 'binnen vijf jaar' zijn doorgehaald, de verklaring van 2 september 2005 niet anders kan worden gelezen dan dat geen verwachting wordt uitgesproken over de termijn gedurende welke de vreemdeling naar alle waarschijnlijkheid niet in staat zal zijn de naturalisatietoets af te leggen en dat, gelet op de brief van 29 augustus 2005 van de vreemdeling en zijn gezin aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst alsmede de omstandigheid dat in de verklaring wordt gewezen op de gezinssituatie van dat moment, de psychiater zich heeft beperkt tot een beoordeling van de bij de vreemdeling bestaande belemmeringen ten tijde van het invullen van de verklaring.    Gelet op het in de Handleiding neergelegde beleid, heeft de destijds verantwoordelijke minister die verklaring terecht ontoereikend geacht voor een geslaagd beroep op artikel 4 van het Besluit naturalisatietoets en bestond geen aanleiding de vreemdeling in de gelegenheid te stellen zijn beroep op ontheffing van de verplichting tot het afleggen van de naturalisatietoets met nadere medische stukken te onderbouwen, te minder nu de vreemdeling gedurende de procedure voldoende mogelijkheden zijn geboden om de voor ontheffing benodigde documenten over te leggen.    Het betoog slaagt. 2.6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.    Aan de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden gericht tegen het standpunt dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor vrijstelling als bedoeld in artikel 3 van het Besluit naturalisatietoets, komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.    De Afdeling zal het inleidend beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond verklaren. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 februari 2007 in zaak no. AWB 06/1177; III.    verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk    w.g. Prins Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007 363.