Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2954

Datum uitspraak2007-09-03
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 07/1143 en SBR 07/1762
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toewijzing zendtijd aan moslimorganisatie(s). Artikel 39f Mediawet. Artikel 7:11 Awb. Indien het bestuursorgaan na heroverweging tot de conclusie komt dat het aangevochten besluit niet in stand kan blijven, kan dit orgaan niet volstaan met (gedeeltelijke) gegrondverklaring van het bezwaarschrift, maar moet het voor het onjuist bevonden primaire besluit een nieuw besluit in de plaats stellen. Het uitstellen van een nadere beslissing op bezwaar voor de duur van zes maanden past daarbij niet.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector bestuursrecht zaaknummers: SBR 07/1143 en SBR 07/1762 uitspraak van de meervoudige kamer van 3 september 2007 inzake 1. de Stichting Nederlandse Moslimraad (de NMR), (statutair) gevestigd te Utrecht, 2. de Stichting Contactorgaan Moslims en Overheid (het CMO), gevestigd te Den Haag, eiseressen, tegen het Commissariaat voor de Media, verweerder. Inleiding 1.1 Eiseressen hebben afzonderlijk beroep ingediend tegen het besluit van verweerder van 17 april 2007, waarbij de bezwaren tegen een besluit van 19 april 2005, na eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2006 en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 10 januari 2007, gedeeltelijk gegrond zijn verklaard. Bij het bestreden besluit is tevens meegedeeld dat verweerder eiseressen de gelegenheid geeft om binnen zes maanden na bekendmaking van dit besluit tot een zodanige vorm van samenwerking te komen dat de zendtijd ten behoeve van de Islam aan één organisatie kan worden toegewezen. Verder is meegedeeld dat verweerder een verdere beslissing aanhoudt tot zes maanden na bekendmaking van dit besluit. 1.2 De beroepen zijn gelijktijdig behandeld ter zitting van 21 augustus 2007, waar namens de NMR haar voorzitter A. Khairoun en mr. drs. S.M.C. Nuyten, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen en namens het CMO haar voorzitter D. el Boujoufi en mr. R.V. de Lauwere, advocaat te Hilversum, zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.H.L. Weesing, advocaat te Amsterdam, en H.F. Ottenhoff, werkzaam bij het Commissariaat voor de Media. Overwegingen 2.1 Op 20 augustus 2007 heeft de vereniging 'Samenwerkende Islamitische Koepel' (de SIK) de rechtbank verzocht haar toe te laten als belanghebbende bij dit geding. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in de onderhavige procedure niet kan worden bewerkstelligd dat alsnog zendtijd aan de SIK zal worden toegewezen. Evenmin kan in de onderhavige procedure worden afgedwongen dat het CMO en de NMR met de SIK samenwerken. Deze beslissing van de rechtbank is op 21 augustus 2007 telefonisch aan de voorzitter van de SIK doorgegeven. 2.2 Ingevolge artikel 39f, eerste lid, van de Mediawet kan verweerder eenmaal in de vijf jaren voor een periode van vijf jaren zendtijd voor landelijke omroep toewijzen aan kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag, dan wel aan rechtspersonen waarin twee of meer van deze genootschappen samenwerken. De zendtijd vervalt na afloop van deze periode. Ter uitvoering van de bevoegdheid tot zendtijdverdeling heeft verweerder op 30 maart 2004 de "Beleidslijn zendtijdaanvragen van kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag" (Stcrt. 14 april 2004, nr. 71, hierna: de Beleidslijn 2004) vastgesteld. 2.3 Bij besluit van 19 april 2005 heeft verweerder, gelet op aanvragen daartoe, op grond van artikel 39f van de Mediawet de voor de hoofdstroming Islam beschikbare zendtijd voor radio- en televisie in twee gelijke delen toegewezen aan het CMO en de NMR voor de periode van 1 september 2005 tot 1 september 2010. Dit besluit heeft verweerder bij beslissing op bezwaar van 27 september 2005 onder aanvulling en wijziging van de motivering gehandhaafd. 2.4 Bij uitspraak van 5 juli 2006 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, LJN: AY4034) heeft de rechtbank Amsterdam het besluit van 27 september 2005 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De AbRS heeft bij uitspraak van 10 januari 2007 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, LJN: AZ5851) geoordeeld dat het gehandhaafde besluit tot het gelijkelijk verdelen van de zendtijd voor de hoofdstroming Islam aan het CMO en de NMR terecht door de rechtbank is vernietigd. 2.5 Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit de bezwaren van de NMR tegen het besluit van 19 april 2005, voor zover gericht tegen het feit dat de zendtijd ten behoeve van de Islam aan twee representanten is toegekend, gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij voorts overwogen dat hij heeft vastgesteld dat eiseressen tekort zijn geschoten ten aanzien van hun verplichting tot samenwerking en dat zij het zodoende ten onrechte onmogelijk maken dat aan één organisatie de zendtijd ten behoeve van de hoofdstroming Islam kan worden toegekend. Daarbij heeft verweerder aangegeven vast te willen houden aan het in de beleidslijn betrokken uitgangspunt dat partijen gehouden zijn tot samenwerking indien zij voor toewijzing van de zendtijd in aanmerking willen komen. Verweerder heeft eiseressen bij het bestreden besluit de gelegenheid gegeven om binnen zes maanden tot een zodanige vorm van samenwerking te komen dat de zendtijd ten behoeve van de hoofdstroming Islam aan één organisatie kan worden toegewezen. Verweerder heeft een verdere beslissing aangehouden voor de duur van zes maanden. 2.6 De NMR betoogt dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nu de heroverweging uitwijst dat het primaire besluit dient te worden herroepen en een nieuw besluit op de ingediende aanvragen genomen dient te worden. Verweerder is daar volgens de NMR ten onrechte niet toe overgegaan. 2.7 In artikel 7:11, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt. Ingevolge het tweede lid van dit artikel herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, en neemt het voor zover nodig in plaats daarvan een nieuw besluit. 2.8 Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het betoog van de NMR dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:11 van de Awb. In dat verband is terecht verwezen naar vaste jurisprudentie van de AbRS inhoudende dat, indien het bestuursorgaan na heroverweging tot de conclusie komt dat het aangevochten besluit niet in stand kan blijven, dit orgaan niet kan volstaan met (gedeeltelijke) gegrondverklaring van het bezwaarschrift, maar voor het onjuist bevonden primaire besluit een nieuw besluit in de plaats moet stellen. Het uitstellen van een nadere beslissing op bezwaar voor de duur van zes maanden past daarbij niet. Verweerder had bij het bestreden besluit voor het onrechtmatig bevonden primaire besluit bij de beslissing op bezwaar een nieuw besluit in de plaats moeten stellen. Volgens jurisprudentie van de AbRS geldt hierop een uitzondering in de situatie dat het nemen van een vervangend besluit nog niet mogelijk is, omdat (bijvoorbeeld) een wettelijk voorschreven procedure moet worden gelopen. Daarvan is in onderhavige situatie geen sprake. Dat met het uitstel van de beslissing een redelijke oplossing wordt beoogd, zoals verweerder heeft toegelicht, kan een afwijking van hetgeen dwingend in artikel 7:11 van de Awb is voorgeschreven, niet rechtvaardigen. 2.9 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:11 van de Awb. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Aan een inhoudelijke behandeling van het geschil en een verdere bespreking van de gronden komt de rechtbank niet toe. De rechtbank ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf te voorzien in de zaak zoals door de NMR is verzocht. De rechtbank acht daartoe van belang dat in artikel 39f, eerste lid, van de Mediawet aan verweerder beleidsvrijheid is toegekend en het eerst aan verweerder is om inhoudelijk te beslissen op het bezwaarschrift van de NMR. 2.10 De rechtbank ziet evenmin aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat thans uitvoering wordt gegeven aan het primaire besluit van 19 april 2005 waarbij de zendtijd in twee gelijke delen is toegewezen aan het CMO en de NMR. De rechtbank is van oordeel dat deze situatie voldoende tegemoet komt aan de belangen van zowel de NMR als het CMO. 2.11 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseresssen in verband met de behandeling van hun beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht per eiseres vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-) als kosten van verleende rechtsbijstand. Beslissing De rechtbank Utrecht, 3.1 verklaart de beroep gegrond; 3.2 vernietigt het besluit van 17 april 2007; 3.3 draagt verweerder op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; 3.4 bepaalt dat het Commissariaat voor de Media het door eiseressen betaalde griffierecht ten bedrage van elk € 285,- aan hen vergoedt; 3.5 veroordeelt het Commissariaat voor de Media in de proceskosten ten bedrage van elk € 644,-. Aldus vastgesteld door mr. R.P. den Otter als voorzitter en mr. H.J.H. van Meegen en mr. R.F.B. van Zutphen als leden van de meervoudige kamer en in het openbaar uitgesproken op 3 september 2007. De griffier mr. M.S.D. de Weerd De voorzitter: is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen. mr. R.P. den Otter Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Let wel: Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.