Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2964

Datum uitspraak2007-09-21
Datum gepubliceerd2007-09-21
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR07/131HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bopz; verlening van een voorlopige machtiging; gevaarscriterium (81 RO).


Conclusie anoniem

R07/131HR Mr. F.F. Langemeijer Parket, 10 augustus 2007 Conclusie inzake: [Betrokkene] tegen Officier van Justitie te Zwolle-Lelystad In deze zaak is een voorlopige machtiging verleend. De klachten in cassatie hebben betrekking op het gevaarscriterium. 1. De feiten en het procesverloop 1.1. De officier van justitie in het arrondissement Zwolle-Lelystad heeft op 23 maart 2007 aan de rechtbank aldaar verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en verblijven. Bij het verzoekschrift is een geneeskundige verklaring d.d. 15 maart 2007 overgelegd, (mede) ondertekend door de niet bij de behandeling betrokken [psychiater], die betrokkene heeft onderzocht. 1.2. De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 5 april 2007(1). Zij heeft daarbij gehoord: betrokkene en haar advocaat, de crisisinterventor van GGZ De Meregaard(2) en een vriend en een vriendin van betrokkene. De rechtbank heeft de crisisinterventor in de gelegenheid gesteld aanvullende informatie in het geding te brengen. Bij brief van 6 april 2007 met bijlagen heeft de crisisinterventor nadere informatie aan de rechtbank toegezonden, waarop de raadsman van betrokkene bij brief van 11 april 2007 heeft gereageerd. 1.3. Bij beschikking van 12 april 2007 heeft de rechtbank de verzochte voorlopige machtiging verleend. De rechtbank overwoog, voor zover thans nog van belang: "(...) dat sprake is van: - gevaar dat betrokkene maatschappelijk ten onder gaat en zichzelf ernstig zal verwaarlozen; betrokkene maakt schulden en het contact met de bewindvoerder verloopt niet soepel. Betrokkene is tevens onbetrouwbaar wat betreft de inname van haar medicatie. Daarnaast is er sprake van gebreken in hygiëne van lichaam en woning. - gevaar dat betrokkene, door haar hinderlijk gedrag, agressie van anderen tegen zichzelf zal oproepen; buren klagen geregeld over overlast door betrokkene, ook valt zij kerkgenoten lastig; Dit gevaar wordt veroorzaakt door een stoornis van de geestvermogens van betrokkene. Er is sprake van persoonlijkheidsstoornissen en een verstandelijke handicap." 1.4. Namens betrokkene(3) is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd. 2. Bespreking van het cassatiemiddel 2.1. Het middel behelst de algemene klacht dat de rechtbank niet had mogen aannemen dat aan het gevaarscriterium, bedoeld in art. 2 Wet Bopz, is voldaan, althans dit oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is(4). Het middel klaagt in het bijzonder: a. dat uit de stukken niet is gebleken dat betrokkene maatschappelijk ten onder gaat en zichzelf ernstig zal verwaarlozen; b. dat, indien het contact met de bewindvoerder niet soepel zou verlopen, dit nog geen grond oplevert om `gevaar' als bedoeld in art. 2 Wet Bopz aan te nemen; c. dat, anders dan de rechtbank overweegt, uit de stukken niet recent blijkt van gebreken in de hygiëne van lichaam en woning; d. dat het antwoord op de vraag of betrokkene voor wat betreft het innemen van haar medicatie onbetrouwbaar is niet voldoende grond is om `gevaar' als bedoeld in art. 2 Wet Bopz aan te nemen; e. dat niet gebleken is dat sprake is van agressie van anderen, die door het gedrag van betrokkene wordt opgeroepen; f. dat de overlast, waarover de rechtbank spreekt, onvoldoende uit de stukken blijkt als een relevant gevaar. 2.2. Blijkens de beschikking heeft de rechtbank het oog op "het gevaar dat betrokkene maatschappelijk te gronde gaat", "het gevaar dat betrokkene zichzelf in ernstige mate zal verwaarlozen" onderscheidenlijk "het gevaar dat betrokkene met hinderlijk gedrag agressie van anderen zal oproepen"(5). Het cassatiemiddel bestrijdt - terecht - niet dat, indien zich zulke vormen van gevaar voordoen, deze door de rechter kunnen worden aangemerkt als een gevaar in de zin van art. 2 Wet Bopz(6). Gevaar is: het risico dat een bepaald onheil zich voordoet. Bij de beoordeling van gevaar moet zowel worden gelet op de mate van waarschijnlijkheid dat het onheil zich zal voordoen(7) als op de schadelijke gevolgen indien het gevreesde onheil zich inderdaad openbaart(8). De ernst van het gevaar moet opwegen tegen het belang van betrokkene bij het behoud van haar vrijheid. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het gevaar zo ernstig is dat een vrijheidsbeneming gerechtvaardigd is, berust in de regel - ook in deze zaak - hoofdzakelijk op een waardering van de feiten. Die waardering is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. In cassatie resteert dan een toetsing op de begrijpelijkheid van het oordeel van de feitenrechter. Voor de motiveringstoetsing is nog van belang, dat een in algemene bewoordingen luidende motivering slechts aan de eisen der wet voldoet indien uit de inhoud van de stukken zonder nadere redengeving begrijpelijk is wat de rechtbank voor ogen heeft gestaan. Waar het op aankomt is of de uit de stukken naar voren komende feiten voldoende sprekend zijn om te rechtvaardigen dat in de beschikking met een summiere motivering wordt volstaan(9). Bij de bepaling van de omvang van de motiveringsplicht telt ook de inhoud van het gevoerde verweer mee(10). 2.3. Met betrekking tot de deelklacht onder (a): niet is vereist dat de betrokkene reeds maatschappelijk ten onder gaat; voldoende is het gevaar dat betrokkene maatschappelijk ten onder zal gaan indien een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis achterwege blijft(11). In de vakliteratuur is erop gewezen dat het gevaar soms latent is, omdat een beschermende omgeving het onheil tegengaat(12). Ingevolge art. 2 Wet Bopz onderzoekt de rechter tevens of het gevreesde gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Dat onderzoek is ook in dit geval verricht. Tegen het oordeel van de rechtbank dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend is het cassatiemiddel niet gericht. 2.4. Met betrekking tot het door haar aanwezig geachte gevaar verwijst de rechtbank naar de geneeskundige verklaring, de mondelinge toelichting van de crisisinterventor en "de overige in deze zaak verkregen informatie"(13). In de geneeskundige verklaring zijn alle door de rechtbank genoemde gevaren door de psychiater aanwezig geacht. Het gevaar dat betrokkene zichzelf ernstig zal verwaarlozen is door de rapporterende psychiater als het belangrijkste gevaar aangekruist. Blijkens de motivering van de rechtbank in verband met de geneeskundige verklaring, gaat het met name om verwaarlozing in hygiënisch opzicht van lichaam en woning. Dat de kans dat dit onheil zich zal voordoen door de rechtbank als aanmerkelijk is beschouwd behoefde mijns inziens, gelet op de inhoud van de genoemde gedingstukken, niet een nadere motivering dan de rechtbank heeft gegeven(14). De rechter kan tot het oordeel komen dat een ernstige en langdurige verwaarlozing in hygiënisch opzicht de gezondheid van de betrokkene bedreigt; een levensbedreigende situatie is niet vereist. Het oordeel van de rechtbank vindt steun in de geneeskundige verklaring, waarnaar de rechtbank verwijst (rubriek 5.b). Volgens de rapporterende psychiater moet ten aanzien van betrokkene worden gevreesd voor "ziekte door slechte hygiëne en inadequate voeding". 2.5. Met betrekking tot het gevaar dat betrokkene maatschappelijk ten onder zal gaan, zijn de uit de stukken naar voren komende feiten inderdaad niet voldoende sprekend om zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, duidelijk te maken voor welk onheil door de rechtbank wordt gevreesd. Volgens de - in cassatie onbestreden - vaststelling van de rechtbank is ten aanzien van betrokkene sprake van persoonlijkheidsstoornissen en een verstandelijke handicap. Uit het relatief omvangrijke dossier rijst, als ik het zo mag samenvatten, het beeld op van een alleenstaande vrouw (geboren in 1966), die zich met hulp van kerkgenoten en vrienden tracht staande te houden in een zelfstandige woonruimte en ambulante psychiatrische hulp ontvangt. De gedingstukken bieden m.i. niet een in het oog springende aanwijzing waaruit volgt dat ten aanzien van betrokkene moet worden gevreesd voor haar maatschappelijke ondergang, noch van de ernst van de gevolgen. De door de crisisinterventor aan de rechtbank overgelegde informatie houdt samengevat in dat weliswaar sprake is van een hulpvraag van betrokkene, maar dat zij door haar ongestructureerde gedrag als gevolg van haar geestelijke stoornis het netwerk van hulpverleners in de praktijk niet in staat stelt haar de nodige hulp te verlenen(15). Deze voortdurende situatie heeft de hulpverleners ertoe gebracht, te gaan zoeken naar een plaats voor klinische opname(16). Dit alles is weliswaar een begrijpelijke gang van zaken, maar daarmee weet de lezer nog niet waaruit precies het gevaar van maatschappelijke ondergang bestaat, waarvoor de rechtbank vreest indien de verzochte voorlopige machtiging zou uitblijven. Grond voor cassatie levert deze lacune in de motivering m.i. echter niet op, nu de overige door de rechtbank aangenomen gevaren de beslissing tot verlening van de voorlopige machtiging zelfstandig kunnen dragen. 2.6. Na het voorgaande kan ik kort zijn over de overige klachten. De deelklacht onder (b) mist doel. De rechtbank heeft overwogen dat het contact van betrokkene met de bewindvoerder niet soepel verloopt(17), maar heeft dit niet als een grond voor de voorlopige machtiging gebruikt. De rechtbank heeft dit feit vermeld in verband met het gevaar dat betrokkene maatschappelijk te gronde gaat en zichzelf ernstig zal verwaarlozen. Bedoeld is kennelijk: dat het gevreesde onheil niet kan worden gekeerd door optreden van de aangestelde bewindvoerder. Het verband tussen het financieel beheer en de zelfverwaarlozing wordt aangeduid in rubriek 5.a van de geneeskundige verklaring: "van haar zakgeld koopt ze eten voor de hond, niet voor zichzelf". 2.7. Ook de deelklacht onder (c) faalt. Het is juist dat de rechter moet oordelen aan de hand van de actuele situatie, dus niet alleen op basis van informatie uit het verleden. Die regel is door de rechtbank niet geschonden. De hygiënische gebreken zijn door de rechtbank vastgesteld op grond van de geneeskundige verklaring, opgemaakt op 15 maart 2007. Dat is een voldoende recente bron, die bovendien steun vindt in de door de crisisinterventor overgelegde stukken, die weliswaar van iets oudere datum zijn (grotendeels: oktober 2006), maar daarom nog niet achterhaald. Weliswaar is ter zitting aangevoerd dat het huis inmiddels is schoongemaakt, maar de rechtbank heeft blijkbaar meer waarde gehecht aan de geneeskundige verklaring en aan het gehele beeld. Dat oordeel berust in overwegende mate op een waardering van de feiten en behoefde geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn. 2.8. Met betrekking tot de deelklacht onder (d): de omstandigheid dat betrokkene onbetrouwbaar is voor wat betreft het innemen van haar medicatie(18) is door de rechtbank niet gebruikt als grond voor de voorlopige machtiging. De rechtbank heeft deze omstandigheid slechts vermeld in verband met het gevaar dat betrokkene maatschappelijk te gronde gaat en zichzelf ernstig zal verwaarlozen. De rechtbank heeft kennelijk bedoeld hiermee aan te geven waarom het gevaar niet kan worden gekeerd door middel van medicatie. 2.9. De deelklacht onder (e) is gericht tegen een bewijsoordeel. Een zodanig oordeel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat in deze deelklacht een motiveringsklacht besloten ligt, acht ik niet onbegrijpelijk dat, en op grond waarvan, de rechtbank tot dit oordeel is gekomen. De rechtbank verwijst naar de geneeskundige verklaring, waarin is aangegeven dat betrokkene overlast voor anderen (i.h.b. buren) veroorzaakt en als te duchten gevaar is genoemd dat omwonenden zich tegen haar zullen keren(19). Bij gebreke van een concreet hierop gericht verweer in de feitelijke instanties, kan ook niet worden gezegd dat de rechtbank in haar responsieplicht tekort is geschoten. 2.10. De deelklacht onder (f) hangt hiermee samen. De stelling in het middel dat de overlast niet uit de gedingstukken blijkt, is onjuist: de geneeskundige verklaring, waarnaar de rechtbank verwijst, maakt hiervan melding in rubriek 4.a ("Ze veroorzaakt al jaren ernstige overlast en ziet hier niet de ernst van in") en in rubriek 5.a en 5.c(20). Ter zitting van de rechtbank is van de zijde van betrokkene niet betwist dat er klachten zijn over door haar veroorzaakte overlast, maar is slechts de ernst hiervan in twijfel getrokken(21). De deelklacht onder (f) veronderstelt dat de rechtbank de overlast heeft beschouwd als een gevaar voor anderen dan betrokkene en de voorlopige machtiging mede daarop heeft gebaseerd. Deze veronderstelling mist feitelijke grondslag: de rechtbank heeft de overlast niet vermeld als een dragende grond voor het oordeel dat de voorlopige machtiging moet worden verleend, maar slechts als onderbouwing van haar oordeel dat gevaar bestaat dat betrokkene, door haar hinderlijk gedrag, agressie van anderen tegen zichzelf zal oproepen(22). De rechtbank heeft dus niet anderen, maar betrokkene zelf willen beschermen. Indien mocht zijn bedoeld het oordeel aan te vechten dat de overlast zodanig is dat gevreesd moet worden voor agressie van anderen tegen betrokkene - ik lees dit niet in het cassatieverzoekschrift -, zou de klacht hierop afstuiten dat het oordeel van de rechtbank berust op een waardering van de feiten die in cassatie als zodanig niet kan worden getoetst. Onbegrijpelijk is het oordeel niet. 2.11. Het voorgaande voert tot de slotsom dat het middel niet tot cassatie leidt. 3. Conclusie De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, 1 De kop van het proces-verbaal vermeldt kennelijk bij vergissing 12 april 2007. In de beschikking is sprake van een verhoor op 5 april 2007. 2 De Meregaard is een centrum voor geestelijke gezondheidszorg te Almere, onderdeel van de Symfora groep. Betrokkene woonde ten tijde van het inleidend verzoekschrift in een flat, kennelijk met enige vorm van ambulante begeleiding. Vanuit De Meregaard is op 22 maart 2007 aan de OvJ het voorstel gedaan een voorlopige machtiging te verzoeken. 3 In de kop van het cassatieverzoekschrift zijn twee voorletters in de naam van betrokkene verwisseld. Gezien de verdere inhoud, kan er geen twijfel bestaan over de identiteit van de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld. 4 Zie het cassatieverzoekschrift, blz. 3 - 4. 5 Zie: art. 1, lid 1, onder f, onder 1: achtereenvolgens onder b, c en d, Wet Bopz. 6 Zie over het begrip `gevaar' in art. 1 en art. 2 Wet Bopz: De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 3 - 3.7 op art. 2 (W. Dijkers), alwaar verwijzingen naar verdere vindplaatsen. 7 Vgl. HR 15 april 1988, NJ 1988, 751: niet is vereist dat het onheil met zekerheid of met zeer grote waarschijnlijkheid valt te verwachten; voldoende is de reële mogelijkheid dat het gevreesde onheil zich voordoet. In de vakliteratuur is dit wel geparafraseerd als: een aanmerkelijke kans; zie: De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 3.2 op art. 2 (W. Dijkers). 8 Vgl. Nadere MvA, Kamerstukken II 1979/80, 11 270, nr. 12, blz. 18. 9 Vaste rechtspraak; zie bijv. HR 16 mei 1997, NJ 1998, 221 m.nt. JdB. 10 Vgl. HR 25 oktober 2002, NJ 2002, 599, rov. 3.5. 11 Bij het begrip `maatschappelijke ondergang' valt bijvoorbeeld te denken aan de situatie van een patiënt die als gevolg van de stoornis zijn (potentiële) werkkring, woning, vermogen en/of de mogelijkheid tot het onderhouden van sociale relaties (zoals een gezinsleven, familie- en andere sociale contacten) verliest. 12 De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 3.3 op art. 2 (W. Dijkers). 13 Met dit laatste doelt de rechtbank kennelijk op het pakket informatie (correspondentie, politiemutaties en een uitdraai van het behandeldossier van De Meregaard) dat door de crisisinterventor aan de rechtbank is toegestuurd. 14 Het lijkt me niet nodig, hier een opsomming te geven van de plaatsen waar de gedingstukken melding maken van de onhygiënische toestand die bij herhaling in de woning van betrokkene is aangetroffen. Weliswaar heeft betrokkene ter zitting aangevoerd dat zij hard heeft gewerkt om het huis schoon te houden en is door de twee informanten bevestigd dat het de laatste maanden beter gaat, respectievelijk dat het goed met betrokkene gaat en dat het huis is opgeruimd, maar de rechter mag door ups and downs heenkijken en zich een oordeel vormen over de actuele toestand als een geheel. 15 De geneeskundige verklaring (rubriek 5.a) vermeldt onder meer dat betrokkene de Stichting ZON-zorg, die haar zou moeten ondersteunen bij huishoudelijke en persoonlijke verzorging, niet in staat stelt dit te doen, doordat zij plotseling niet thuis is. Daardoor is er ook onvoldoende controle op het innemen van de voorgeschreven medicatie. Soortgelijke problemen zijn gemeld door de bewindvoerder en in oktober 2006 in een brief vanuit de bezoekgroep van de kerk. 16 Afgaande op het door de crisisinterventor overgelegde behandeldossier en de reactie daarop van de advocaat van betrokkene, is betrokkene in 2004 enige tijd gedwongen opgenomen geweest, maar is in mei 2005 een verzoek tot verlening van een rechterlijke machtiging afgewezen omdat niet aan het gevaarscriterium werd voldaan. 17 Volgens de mondelinge toelichting van de crisisinterventor ter zitting, waarnaar de rechtbank verwijst, is betrokkene ongestructureerd en kan de bewindvoerder haar niet in de hand houden; zodra het ene probleem is opgelost, dient het volgende zich aan. Deze mededeling vindt steun in een brief van de bewindvoerder, de Stichting Tranjo, d.d. 5 oktober 2006, die door de crisisinterventor aan de rechtbank is overgelegd. 18 De rechtbank verwijst naar de geneeskundige verklaring: zie rubriek 4.a. Op dit punt is ter zitting geen concreet verweer gevoerd. De feitelijke vaststelling dat sprake is van medicatie-ontrouw is in cassatie niet bestreden. 19 Zie rubriek 5.a van de geneeskundige verklaring. 20 In de behandelaantekeningen wordt op verscheidene plaatsen gewag gemaakt van meldingen van overlast. Uit een politiemutatie van 16 januari 2006, dus van oudere datum, blijkt van een aangifte door een buurman van overlast van betrokkene. In een brief van de woningbouwvereniging van 16 augustus 2006 is een aantal concrete voorbeelden van overlast genoemd. Volgens die brief zou betrokkene meermalen hierover zijn aangesproken, doch vergeefs. 21 Zie p.-v. blz. 2: "De overlast valt wel mee, vooral jaloezie van bewoners omdat betrokkene veel zorg krijgt". In de reactie d.d. 11 april 2007 op de door de crisisinterventor aan de rechtbank toegezonden informatie is namens betrokkene betoogd: "De overlast die mevrouw [...] wellicht veroorzaakt is ook geen reden voor een machtiging. Die overlast kan bovendien op een andere wijze worden afgewend." 22 Zie over deze vorm van gevaar: De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 3.4.7 op art. 2 (W. Dijkers), alwaar verdere vindplaatsen.


Uitspraak

21 september 2007 Eerste Kamer Rek.nr. R07/131HR RM/IS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [Betrokkene], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. G.E.M. Later, t e g e n DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ZWOLLE - LELYSTAD, VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. Verzoekster tot cassatie zal hierna worden aangeduid als betrokkene. 1. Het geding in feitelijke instantie De officier van justitie in het arrondissement Zwolle-Lelystad heeft op 23 maart 2007 onder overlegging van een op 15 maart 2007 ondertekende geneeskundige verklaring van [de psychiater], als de niet bij de behandeling betrokken psychiater, een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het doen opnemen en doen verblijven van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank heeft het verzoek ter terechtzitting van 5 april 2007 mondeling behandeld in aanwezigheid van betrokkene en haar advocaat, de crisisinterventor van GGZ Meregaard en een vriend en een vriendin van betrokkene. Bij brief van 6 april 2007 heeft de crisisinterventor nadere informatie aan de rechtbank toegezonden. De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 11 april 2007 op die brief gereageerd. Bij beschikking van 12 april 2007 heeft de rechtbank de verzochte voorlopige machtiging verleend voor de duur van ten hoogste zes maanden. De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de president W.J.M. Davids op 21 september 2007.