Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3024

Datum uitspraak2007-09-06
Datum gepubliceerd2007-09-06
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5074 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bevoegdheidsuitoefening tot intrekking van bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, WWB in strijd met artikel 3:4, tweede lid, Awb. Hoger beroep tegen uitspraken van de rechtbank Utrecht van 19-7-2006, 06/2434 en 06/2421(BB4562).


Uitspraak

06/5074 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 19 juli 2006, 06/2434 en 06/2421 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College) Datum uitspraak: 6 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.E. Jalandoni, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2007. Voor appellant is verschenen mr. Jalandoni. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.L. van Wees, werkzaam bij de gemeente Utrecht. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant ontving vanaf 1 januari 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft het College appellant bij brief van 11 oktober 2005 uitgenodigd voor een gesprek op 20 oktober 2005 waarbij hij onder meer de volgende gegevens moest meebrengen: - alle bankafschriften van zijn Postbankrekening van 1 januari 2004 tot 20 oktober 2005; - alle bankafschriften van zijn Postbankcard Gold rekening van 1 januari 2004 tot 20 oktober 2005; - alle stukken waaruit blijkt vanaf wanneer, hoelang en bij wie hij persone auto’s in het jaar 2004 heeft gehuurd. Volgens het College gaat het om vier gehuurde voertuigen. Bij besluit van 20 oktober 2005 heeft het College met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van 20 oktober 2005 opgeschort omdat appellant op de afspraak op die datum niet de gevraagde bankafschriften had meegenomen. Vervolgens is appellant bij datzelfde besluit uitgenodigd voor een gesprek op 27 oktober 2005 met het verzoek de gevraagde gegevens alsnog mee te nemen. Bij brief van 25 oktober 2005 heeft appellant aan het College te kennen gegeven dat hij nog niet in het bezit is van alle bewijsstukken, dat hij de afspraak wil verzetten en dat hij contact met het College zal opnemen zodra hij de ontbrekende informatie in zijn bezit heeft. Vervolgens heeft het College bij besluit van 10 november 2005 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van 1 januari 2004 opgeschort. Het College heeft hierbij aangegeven tot dit besluit te zijn gekomen omdat appellant de gevraagde stukken nog niet had verstrekt. Het College heeft appellant bij dat besluit vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 17 november 2005 met het verzoek de bij brief van 11 oktober 2005 gevraagde gegevens alsnog mee te nemen. Het College heeft daarbij vermeld dat, indien appellant niet verschijnt op de afspraak, de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB zal worden beëindigd met ingang van de datum van opschorting. Deze afspraak heeft appellant, naar hij stelt wegens ziekte, afgezegd, waarna hij bij brief van 17 november 2005 voor het laatst is uitgenodigd voor een gesprek op 24 november 2005 met het verzoek naar dat gesprek de bij brief van 11 oktober 2005 gevraagde gegevens mee te nemen. Ook daarbij heeft het College vermeld dat, indien appellant niet verschijnt op de afspraak, de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB zal worden beëindigd met ingang van de datum van opschorting. Appellant is zonder tegenbericht niet op die afspraak verschenen. Bij besluit van 27 december 2005 heeft het College appellant meegedeeld dat de bijstand met ingang van 1 januari 2004 wordt ingetrokken. Tevens heeft het College bij dat besluit met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 oktober 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.479,43 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft bij zijn bezwaarschrift van 16 januari 2006 tegen het besluit van 27 december 2005 de gevraagde bankafschriften overgelegd en tevens aangegeven niet te beschikken over bewijsstukken met betrekking tot de vier in 2004 gehuurde auto’s. Bij besluit van 2 mei 2006 heeft het College dit bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het College heeft daartoe overwogen dat appellant het verzuim niet heeft hersteld binnen de daarvoor gestelde termijn en dat hem dit te verwijten valt, zodat het recht op uitkering terecht op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 1 januari 2004 is ingetrokken. Voorts heeft het College geen aanleiding gezien om af te zien van terugvordering en het verzoek om een kostenveroordeling af gewezen. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 mei 2006 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 2 mei 2006 ongegrond is verklaard. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad stelt voorop dat de opnieuw in hoger beroep opgeworpen grief met betrekking tot de gestelde schending door het College van het bepaalde in artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen doel treft. Onder verwijzing naar de vaste rechtspraak ter zake (zie onder meer de uitspraken van 24 juni 1997, LJN ZB6949, 20 september 2000, LJN AA7148 en 27 november 2003, LJN AO1711) overweegt de Raad dat in de Awb een afzonderlijke regeling is neergelegd voor de toezending van stukken in de fase van bezwaar, die afwijkt van die voor de toezending van stukken in de fase van beroep bij de rechtbank. In eerstgenoemde fase is het bestuursorgaan verplicht in ieder geval de vertegenwoordiger van degene die bezwaar maakt de voor de belanghebbend bestemde berichten te doen toekomen die na de aanvang van de bezwaarprocedure worden verzonden. Daarnaast bestaat er voor belanghebbenden - behoudens voor zover geheimhouding om gewichtige redenen is geboden - de mogelijkheid van inzage van alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Ten slotte is er de mogelijkheid tot het verkrijgen van afschriften daarvan tegen vergoeding van ten hoogste de kosten. Gelet op dit in de hoofdstukken 6 en 7 van de Awb neergelegde stelsel, kan naar het oordeel van de Raad niet worden aangenomen dat in artikel 6:17 van de Awb de verplichting voor het bestuursorgaan besloten ligt om in de bezwaarfase ook die stukken aan de vertegenwoordiger van de belanghebbende toe te zenden, die zijn geproduceerd in de fase tussen de aanvraag en het primaire besluit. De Raad voegt hieraan nog toe dat het College erop heeft gewezen dat appellant een week voor de hoorzitting inzage heeft gehad in deze stukken en dat hij deze vervolgens kosteloos heeft meegekregen. Appellant heeft niet aannemelijk kunnen maken dat hij door het niet (eerder) ter beschikking stellen van deze stukken aan zijn gemachtigde in zijn processuele belangen is geschaad. Ten gronde overweegt de Raad het volgende. Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten: a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort. Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of het door het College gehandhaafde besluit tot intrekking van de bijstand ingaande 1 januari 2004 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden. Bij de beantwoording van de vraag of het College op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van het besluit tot toekenning van bijstand staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet (meer) van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de belanghebbende niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken (zie onder meer de uitspraak van 29 mei 2007, LJN BA6877). De door het College bij besluit van 10 november 2005 aan appellant gevraagde bankafschriften kunnen naar het oordeel van de Raad worden beschouwd als gegevens die van belang zijn voor de verlening van de bijstand. Verder staat vast dat appellant de gevraagde bankafschriften niet binnen de daarvoor gestelde termijn(en) heeft ingeleverd. Niet gesteld noch gebleken is dat appellant niet binnen de gestelde hersteltermijn(en) over die bankafschriften heeft kunnen beschikken. In dit verband merkt de Raad op dat appellant eerst op 12 januari 2006, dus ruim na afloop van de laatste hersteltermijn, kopieën van nog ontbrekende bankafschriften bij de Postbank heeft opgevraagd. Uit het voorgaande volgt dat aan de in de tekst van artikel 54, vierde lid, van de WWB gestelde toepassingsvoorwaarden is voldaan. Voor de beoordeling of de hantering van de aan deze bepaling te ontlenen bevoegdheid in overeenstemming is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb is het volgende van belang. Die bevoegdheid is gegeven voor gevallen dat de belanghebbende het verzuim bedoeld in het eerste lid van artikel 54 van de WWB niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn. Uit oogpunt van rechtszekerheid heeft de wetgever bepaald dat de periode waarover het recht op bijstand wordt opgeschort, maximaal acht weken mag duren. Zijn deze acht weken, gerekend vanaf de ingangsdatum van de opschorting, verstreken, dan ligt het, uit oogpunt van evenwichtige belangenafweging en mede gelet op het onderlinge verband tussen het eerste en het vierde lid van artikel 54 van de WWB, in de rede dat niet artikel 54, vierde lid, maar artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB als formele bevoegdheidsgrondslag voor intrekking van bijstand wordt gehanteerd indien als gevolg van dat verzuim het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld. De hantering van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voorts voor een belanghebbende minder belastend, omdat volgens vaste rechtspraak in bezwaar, beroep of hoger beroep in beginsel dan wel rekening kan worden gehouden met na de hersteltermijn alsnog door de belanghebbende verstrekte gegevens bij de heroverweging in bezwaar of bij de beoordeling in rechte, voor zover daarbij de grenzen van een goede procesorde in acht zijn genomen (zie onder meer de uitspraak van 3 juli 2007, LJN BA9391). Bij de hantering van artikel 54, vierde lid, van de WWB is dat volgens eveneens vaste rechtspraak niet het geval (zie onder meer de uitspraak van 16 januari 2007, LJN AZ7575). In het geval van appellant is door de werking van het besluit van 10 november 2005 zijn recht op bijstand in strijd met de wet gedurende meer dan acht weken opgeschort. In het licht van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het College bij afweging van de rechtstreeks bij de besluitvorming betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten tot intrekking met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB, zodat het besluit van 2 mei 2006, voor zover daarbij de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht tot 1 januari 2004 is gehandhaafd, in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Met het voorgaande is tevens gegeven dat het besluit van 2 mei 2006, voor zover het ziet op de terugvordering, in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft een en ander niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 2 mei 2006 vernietigen en het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij zijn nadere besluitvorming zal het College moeten bezien of vanaf 1 januari 2004 al dan niet aan de toepassingsvoorwaarden van de artikelen 54, derde lid, aanhef en onder a, en 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan en zo ja, of en in hoeverre er aanleiding is om van de aan deze bepalingen te ontlenen bevoegdheden gebruik te maken. Indien na nader onderzoek mocht blijken dat niet gezegd kan worden dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, zal het besluit van 27 december 2005 moeten worden herroepen. Voorts zal het College een nieuwe beslissing moeten nemen op het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 2 mei 2006; Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Utrecht aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 september 2007. (get.) G.A.J. van den Hurk (get.) W. Altenaar. PR/060907