Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3027

Datum uitspraak2007-01-17
Datum gepubliceerd2007-09-05
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers251595 / HA ZA 05-3184
Statusgepubliceerd


Indicatie

Onrechtmatige daad. Valse aangifte?


Uitspraak

vonnis RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 251595 / HA ZA 05-3184 Vonnis van 17 januari 2007 in de zaak van [A], wonende te [woonplaats], eiser in conventie, verweerder in reconventie, procureur mr. P.J.PH. Dietz de Loos, tegen de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V., gevestigd te Amsterdam, gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, procureur mr. W. Heemskerk. Partijen zullen hierna [A] en Abn Amro genoemd worden. 1. De procedure 1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 25 januari 2006 - het proces-verbaal van comparitie van 12 mei 2006 1.2 Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1 Bij vonnis van deze rechtbank van 16 oktober 1996 is [A] in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. [B] tot curator. 2.2 Op dezelfde dag heeft de curator per faxbericht aan een groot aantal banken in Den Haag en omgeving, waaronder Abn Amro (kantoor [straat 1]), mededeling gedaan van dit faillissement. 2.3 [A] heeft medio november 1998 een bezoek gebracht aan het kantoor van Abn Amro aan de [straat 2] te Den Haag waarbij hij mededeelde dat hij een aanzienlijk geldbedrag uit Zwitserland zou ontvangen, waarvan hij ongeveer NLG 35.000,-- zou willen beleggen voor zijn neven en nichten. Vervolgens heeft [A] op 19 november 1998 een bespreking gevoerd met [C] (hierna: [C]), accountmanager bij dit filiaal van Abn Amro, die zou adviseren over het daarvoor geschikte type rekening. 2.4. [A] heeft op 24 november 1998 een beleggingsrekening onder nummer [nummer] (hierna: de bankrekening) bij Abn Amro geopend. Op deze rekening was geen debetstand toegestaan. 2.5 In december 1998 heeft [A] meermaals verzocht geld te mogen opnemen ten laste van de bankrekening teneinde de koop van voetbalkaartjes in het buitenland te kunnen voorfinancieren met het doel deze later te kunnen doorverkopen. Abn Amro heeft dit verzoek ingewilligd. Eind december 1998 had [A] een bedrag van NLG 43.228,-- opgenomen, maar nog geen geld gestort. 2.6 Ook begin 1999 heeft [A] het fiat van Abn Amro gevraagd om geldopnamen ten laste van de bankrekening te doen. Abn Amro heeft geldopnamen toegestaan. Hierdoor was de debetstand op de bankrekening eind januari 1999 opgelopen tot NLG 91.753, 83. 2.7 [A] heeft een door Abn Amro opgestelde verklaring gedateerd 29 januari 1999 ondertekend met de volgende inhoud: "Hierbij verklaar ik, Dhr. [A] dat ik maandag 1 Februari voor 18.00 uur een bedrag van ongeveer Fl. 200.000,-- zal storten op mijn bankrekeningnummer om mijn debet-saldo ad. Fl. 91.753,83 aan te zuiveren. Mocht ik in gebreken blijven dan zal de bank zich genoodzaakt zien verdere stappen te ondernemen en geeft de ABN Amro van [straat 2] het uit handen aan het hoofdkantoor." Aanzuivering van het debetsaldo heeft niet plaatsgevonden. 2.8 Op 2 februari 1999 heeft [A] bij het filiaal van Abn Amro aan [straat 1] te Den Haag een bedrag van NLG 5.467,58 opgenomen, waardoor de debetstand van de bankrekening verder opliep tot NLG 97.221,41. 2.9 De curator heeft bij brief van 16 februari 1999 aan Abn Amro het volgende bericht: "In september 1996 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage het faillissement uitgesproken van de heer [A] wonende [adres]. Ik ben benoemd tot curator. De PTT zend krachtens last van de rechtbank alle aan de failliet gerichte post aan de curator door, zodat ik kennis nam van uw dagafschriften gedateerd 3 februari 1999 behorende bij rekeningnummer [nummer], waarvan u gemakshalve bijgevoegd kopieën aantreft.(...). Voor de goede orde de rekening is niet met mijn toestemming geopend." 2.10 Abn Amro heeft bij brief van 4 maart 1999 [A] bericht dat de bankrekening sinds enige tijd een niet afgesproken debetstand vertoont en hem gesommeerd het debetsaldo binnen veertien dagen aan te zuiveren. 2.11 Bij brief van 10 maart 1999 heeft [D] (hierna: de [D]), rayondirecteur, namens Abn Amro het volgende aan [A] bericht: "(...) Uit de feiten blijkt, dat de debetstand op uw rekening inmiddels ca. f 98.000,- bedraagt. Deze debetstand is in de loop van ongeveer twee maanden ontstaan. Op de rekening zijn noch bedragen binnengekomen, noch is er sprake van enige dekking. Voorts werd ons pas onlangs duidelijk, dat in september 1996 uw faillissement is uitgesproken. Deze feiten betekenen dat, volgens de regels van onze bank, een verdere verhoging van uw debetstand - al dan niet met borgstelling - niet mogelijk is. Tevens schrijven diezelfde regels overboeking van de rekening naar onze afdeling Admiservice B.V. in Utrecht voor. Deze regels zijn noch door mijn collega's aan de van [straat 2], noch door mijzelf te beïnvloeden. Ik bied u mijn excuses aan voor de verzending van de brief van 4 maart j.l. Deze verzending berust op een administratieve fout. Echter, op de beoordeling van bovengenoemde feiten heeft deze brief geen invloed. Het spijt mij u niet verder van dienst te kunnen zijn." 2.12 De curator heeft bij brief van 20 mei 1999 aan Abn Amro bericht dat de rechter-commissaris de zaak hoog opneemt en het zeer van belang acht dat de bank aangifte doet. 2.13 Blijkens een proces-verbaal van de politie Haaglanden van 16 juni 1999 heeft de [D] aangifte gedaan van - kort gezegd - oplichting en flessentrekkerij. Het proces-verbaal bevat onder meer het volgende: "Als rayondirecteur van de ABN AMRO bank te 's-Gravenhage ben ik bevoegd tot het doen van aangifte. Ik doe aangifte van oplichting gepleegd middels een samenweefsel van verdichtsels, waardoor een cliënt een bankemployee bewoog tot het afgifte van geld. De cliënt kon vrijelijk beschikken over een totaalbedrag van fl 97.000,--. Hierdoor werd de bank benadeeld voor fl 97.000,--. Ik spreek hier over de ABN AMRO bank gevestigd van [straat 2] te 's-Gravenhage. De cliënt is genaamd [A], geboren [geboortedatum] wonende [adres]. (...)" 2.14 Hierna vervolgt het proces-verbaal met een uitgebreide uiteenzetting over de toezegging van [A] om geld op de bankrekening te storten en de verschillende verzoeken van [A] om geld te mogen opnemen gevolgd door fiattering daarvan door de bank, waardoor na de opname op 2 februari 1999 de schuld is opgelopen tot NLG 97.221,41. Vervolgens vermeldt het proces-verbaal: "Op 16 februari 1999 heeft de curator mr. [B], gevestigd [adres], het bankfiliaal aan de [straat 2] aangeschreven. Hierin gaf de heer [B] aan curator te wezen van de heer [A]. Ik overhandig hierbij een copie van deze brief waarvan de inhoud voor zich spreekt. Nadat ik deze brief heb ontvangen heb ik direct besloten om deze post over te dragen aan onze afdeling bijzondere kredieten hoofdkantoor te Utrecht. (...)" 2.15 [A] is naar aanleiding van deze aangifte op 1 november 1999 aangehouden en heeft vier dagen in voorarrest gezeten. 2.16 Op 27 juni 2000 heeft [A] aangifte gedaan bij de politie Haaglanden van het doen van een valse aangifte door de [D] namens Abn Amro. Het proces-verbaal van aangifte vermeldt onder meer het volgende: "(...) Voornoemd persoon heeft in mei 1999, volgens mij aangifte gedaan tegen mij in persoon van fraude.Volgens de aangifte zou ik de ABN-AMRO bank niet op de hoogte hebben gebracht van het feit dat er een faillissement op mijn berust, sinds oktober 1996. De fraude die ik zou hebben gepleegd ten nadele van de ABN-AMRO bank zou bestaan uit het feit dat ik een rekening heb geopend bij voornoemde bank, zonder dat ik deze bank zou hebben ingelicht omtrent het faillissement. Ik beweer echter dat ik de bank wel heb ingelicht omtrent het op mij rustende faillissement. Ik heb dit gedaan in de maand oktober of november 1998. (...). 2.17 De officier van justitie bij het arrondissementsparket 's-Gravenhage heeft bij brief van 22 november 2000 aan [D] bericht dat besloten is hem niet (verder) te vervolgen aangezien hij ten onrechte als verdachte was aangemerkt. 2.18 Uit een proces-verbaal van 7 december 2000 van de politie Haaglanden blijkt dat [A] op die dag aangifte heeft gedaan van het doen van een valse aangifte door Abn Amro. Deze aangifte is door de Officier van Justitie niet (verder) in behandeling genomen. Het beklag van [A] ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering is bij beschikking van 11 juli 2001 van het hof te 's-Gravenhage afgewezen dan wel niet-ontvankelijk verklaard. 2.19 [A] is vervolgd wegens oplichting (artikel 326 Wetboek van Strafrecht). [C] en de [D] zijn op 26 november 2001 als getuigen gehoord door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken. [C] heeft onder meer verklaard dat [A] hem niet heeft gezegd dat hij failliet was verklaard en hem ([A]) daarnaar ook niet [D] heeft onder meer het volgende verklaard: "(...). De eerste keer dat ik van de kwestie rond de heer [A] hoorde was toen de heer [C] mij in januari 1999 opbelde met de mededeling dat hij een nieuwe klant had die rood stond. Die debetstand liep flink op, naar mijn herinnering tot f. 40.000,- of daaromtrent. Ik herinner mij uit het gesprek dat [C] veel vertrouwen had in de klant, hij sprak van een echte Benoordenhouter. Hij zei ook dat er op korte termijn geld uit Zwitserland zou binnenkomen waarmee het tekort zou worden aangezuiverd. Ik kan mij niet herinneren dat [C] zei waarmee de roodstand te maken had. Het kan zijn dat hij dat wel gezegd heeft. [C] zei wel iets erover dat [A] te maken had met een faillissement, maar daar zou hij uit zijn of bijna uit zijn. Ik herinner mij absoluut niet dat hij zei dat [A] failliet was. Was dat wel zo geweest, dan had ik nooit zo gereageerd. Ik herinner me nog gevraagd te hebben hoe de cliënt heette. Mijn reactie op de naam was positief; ik ken die familie als een prima, integere familie. (...)" 2.20 De rechtbank 's-Gravenhage heeft [A] veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van tweehonderdveertig uren en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden. Bij arrest van 24 december 2002 heeft het hof 's-Gravenhage [A] vrijgesproken. 2.21 Op 18 december 2003 heeft [A] bij de politie Haaglanden aangifte gedaan van meineed, valse aangifte en smaad gepleegd door [C], de [D] en Abn Amro. Hij heeft op 23 januari 2004 en op 23 september 2004 bij de politie een aanvullende verklaring afgelegd. Deze aangifte is door de officier van justitie niet (verder) in behandeling genomen. Het beklag van [A] ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering is bij beschikking van 23 februari 2005 van het hof te 's-Gravenhage afgewezen dan wel niet-ontvankelijk verklaard. 3. Het geschil in conventie 3.1 [A] vordert dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaart voor recht dat: i) de door Abn Amro tegen [A] gedane strafrechtelijke aangifte op 16 juni 1999 terzake van oplichting en flessentrekkerij vals was, waardoor [A] (materiële en immateriële schade heeft geleden en in de toekomst nog zal lijden; ii) Abn Amro wanprestatie heeft gepleegd jegens [A] door eind februari/begin maart 1999 de kredietfaciliteit welke eiser bij gedaagde genoot, rauwelijks op te zeggen; en Abn Amro veroordeelt de materiële en immateriële schade die [A] heeft geleden en nog zal lijden, op grond van het hiervoor vermelde verschuldigd, te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, kosten rechtens. 3.2 Aan zijn vorderingen legt [A] ten grondslag dat Abn Amro aangifte tegen hem heeft gedaan terwijl zij wist dat bepaalde feiten uit de aangifte vals, onjuist of onvolledig waren. Volgens [A] was Abn Amro reeds eerder dan zij stelt op de hoogte van zijn nog lopende faillissement. Zij heeft hem krediet verschaft op grond van door hem aangereikte gegevens omtrent (de voortgang van) zijn handel in voetbalkaarten en niet louter vanwege vermeende toezeggingen omtrent het storten van een groot geldbedrag. Daarbij komt - aldus nog steeds [A] - dat Abn Amro rauwelijks zijn kredietarrangement heeft opgezegd, waardoor de lopende zaken zijn stil komen te liggen en hij ettelijke miljoenen winst is misgelopen. Ten slotte stelt [A] dat Abn Amro verschillende mensen en instellingen over hem heeft ingelicht via achterklap en officiële registraties, waardoor hij in zijn eer en goede naam is aangetast. 3.3 Abn Amro voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. in reconventie 3.4 Abn Amro vordert - samengevat - veroordeling van [A] tot betaling van € 44.117,15, vermeerderd met rente. 3.5 Aan haar vorderingen legt Abn Amro ten grondslag dat de bankrekening een debetstand ten belope van het gevorderde bedrag vertoont en dat - indien al aangenomen mag worden dat sprake is geweest van kredietverlening - de vordering van Abn Amro uit dien hoofde op [A] niet is voldaan. 3.6 [A] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling in conventie De aangifte 4.1 De rechtbank zal eerst de stelling van [A] dat Abn Amro een onrechtmatige daad heeft gepleegd door het doen van een valse aangifte bespreken. 4.2 Uit de aangifte van Abn Amro d.d. 16 juni 1999 blijkt het volgende. Abn Amro heeft de bankrekening geopend naar aanleiding van de toezegging van [A] dat hij een bedrag van aanvankelijk NLG 37.000,-- zou storten. Abn Amro heeft verschillende verzoeken van [A] om (verder) rood te staan ingewilligd in de verwachting dat [A] een nog aanzienlijker bedrag zou storten. Ook een laatste schriftelijke toezegging om vóór 1 februari 1999 een bedrag van NLG 200.000,-- te storten is [A] niet nagekomen. Op 2 februari 1999 bedroeg de debetstand NLG 97.221,41. Twee weken later ontving Abn Amro een brief van de curator in het faillissement van [A]. Hierop is - aldus nog steeds de aangifte - deze post overgedragen aan het hoofdkantoor. 4.3 Kern van de aangifte is naar het oordeel van de rechtbank dat Abn Amro door de toezegging van [A] om een aanzienlijk bedrag ineens op de bankrekening te storten, is verleid om aan meerdere verzoeken van [A] om (verder) rood te staan heeft voldaan. Uit de aangifte blijkt niet dat Abn Amro heeft verklaard dat [A] ten onrechte had nagelaten mede te delen dat hij failliet was en dat dit nalaten een rol zou hebben gespeeld bij het verkrijgen van het bedrag van ruim NLG 97.000,-- [D] heeft namens Abn Amro over het faillissement niet meer verklaard dan dat uit een brief van mr. [B] bleek dat hij curator in het faillissement van [A] was. Indien zou moeten worden aangenomen dat Abn Amro, bijvoorbeeld door de fax van 16 oktober 1996 van de curator, althans [C] en/of [D] wist(en) van het faillissement van [A] leidt dit niet tot de conclusie dat de aangifte vals was nu [D] zich daarover bij de aangifte niet heeft uitgelaten en het faillissement in die aangifte nauwelijks enige rol van betekenis speelt. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat Abn Amro aangifte heeft gedaan van oplichting en flessentrekkerij terwijl zij wist of had moeten weten dat de aangifte was gebaseerd op onwaarheden. 4.4 De rechtbank overweegt verder dat een aangifte buiten het zich hier niet voordoende geval dat zij opzettelijk onjuist is, slechts bij uitzondering zodanig onzorgvuldig kan zijn dat deze een onrechtmatige daad oplevert jegens degene tegen wie de aangifte is gericht. Deze uitzondering doet zich niet voor in het onderhavige geval waarin Abn Amro op goede gronden het vermoeden had dat zij was opgelicht door [A]. Hij heeft immers bij het openen van de bankrekening en ook nadien toegezegd dat hij op korte termijn een zeer aanzienlijk bedrag (ter comparitie sprak [A] over NLG 3.000.000, --) op de bankrekening zou storten, terwijl dit nooit is gebeurd en [A] op geen enkele wijze aannemelijk heeft kunnen maken dat hij destijds daadwerkelijk een bedrag in die orde van grootte ter beschikking had of aanstonds zou krijgen. Dit wordt niet anders indien er van uitgegaan zou moeten worden dat [A] zijn aanvragen om (verder) rood te staan heeft onderbouwd aan de hand van documentatie over zijn handel in voetbalkaarten. Ook in dat geval rechtvaardigde het uitblijven van de storting van een zeer substantieel bedrag - dat [A] blijkens zijn verklaring ter comparitie reeds had verdiend en losstond van de lopende handel in voetbalkaarten - bij Abn Amro het vermoeden dat zij was opgelicht. Dat Abn Amro niet lichtvaardig is overgegaan tot het doen van aangifte tegen [A] vindt nog steun in het feit dat het Openbaar Ministerie tot vervolging is overgegaan, dat de rechtbank [A] heeft veroordeeld en dat de klachten van [A] tegen het niet (verder) vervolgen van onder meer Abn Amro wegens het doen van valse aangifte zijn afgewezen dan wel niet ontvankelijk zijn verklaard. Dat het hof [A] heeft vrijgesproken op de grond dat het ten laste gelegde niet bewezen was doet naar het oordeel van de rechtbank hieraan niet af. Een ander oordeel zou niet stroken met het systeem waarin binnen de grenzen van de artikelen 188 en 268 van het Wetboek van Strafrecht ieder in beginsel vrij is om aangifte te doen van een strafbaar feit, waarbij het vervolgens aan het Openbaar Ministerie is eventueel tot vervolging over te gaan en de rechter - en dus niet de aangever - uiteindelijk oordeelt of (kort gezegd) een strafbaar feit is begaan. 4.5 Uit het voorgaande volgt dat Abn Amro naar het oordeel van de rechtbank geen onrechtmatige daad heeft gepleegd met haar aangifte tegen [A]. Overigens heeft [A] onvoldoende onderbouwd dat Abn Amro hem (daarnaast) in zijn eer en goede naam heeft aangetast. Bovendien heeft hij geen separate vordering op deze stelling gegrond. De rechtbank zal de vordering te verklaren voor recht dat de aangifte d.d. 16 juni 1999 vals was afwijzen. Terugvordering van de debetstand 4.6 Ter onderbouwing van zijn stelling dat Abn Amro is tekortgeschoten in de nakoming van verplichtingen uit de met hem gesloten overeenkomst heeft [A] aangevoerd dat het toestaan van geldopnamen die een debetstand op de bankrekening tot gevolg hadden, de facto betekent dat tussen partijen een kredietovereenkomst is gesloten. Volgens [A] heeft Abn Amro haar verplichtingen uit die overeenkomst geschonden door geen verder krediet te verlenen, waardoor zij de facto de stekker uit zijn activiteiten heeft getrokken. Abn Amro heeft dit bestwist. Zij voert aan dat uit coulance en in goed vertrouwen dat hij zijn toezegging terug te betalen zou nakomen [A] is toegestaan rood te staan. Dit betekent volgens Abn Amro echter niet dat een kredietovereenkomst tot stand gekomen is, laat staan dat deze niet opzegbaar zou zijn. 4.7 Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat uit de brief van 24 november 1998 van Abn Amro aan [A] waarin het openen van de bankrekening wordt bevestigd en [A] als klant van Abn Amro welkom wordt geheten blijkt dat [A] op deze rekening niet rood mag staan. Deze brief vermeldt met zoveel woorden dat debetstanden niet zijn toegestaan. 4.8 Vervolgens heeft Abn Amro naar aanleiding van verzoeken van [A] daartoe toegestaan dat hij geld opnam ten laste van de bankrekening, zodat hij rood kwam te staan. Abn Amro heeft hiermee telkens een uitzondering op de regel dat geen debetstand was toegestaan gemaakt. Daaruit heeft [A] naar het oordeel van de rechtbank niet mogen begrijpen dat hem verdere geldopnamen zouden worden toegestaan. Zoals [A] zelf ook heeft gesteld is iedere opname separaat gefiatteerd en dit schept naar het oordeel van de rechtbank - behoudens eventuele bijzondere omstandigheden waarover niets is gesteld en die ook anderszins niet zijn gebleken - geen verplichting voor Abn Amro om de debetstand te handhaven of verder te laten oplopen. Anders dan [A] stelt was Abn Amro dan ook niet gehouden verdere opnamen ten laste van de bankrekening te fiatteren. Voorzover [A] nog aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat Abn Amro toerekenbaar tekort geschoten is in de nakoming van de bij brief van 24 november 1998 bevestigde overeenkomst door terugbetaling van de debetstand te verlangen, ziet hij er in ieder geval aan voorbij dat hij op 29 januari 1999 met Abn Amro is overeengekomen dat hij op 1 februari 1999 een bedrag van ongeveer NLG 200.000,-- zou storten om het debetsaldo van NLG 91.753,83 aan te zuiveren. Reeds op grond van die afspraak was Abn Amro gerechtigd bij het uitblijven van die storting op korte termijn terugvordering van de debetstand te verlangen. Dat [A] in plaats van dit bedrag te storten op 4 februari 1999 met toestemming van Abn Amro het bedrag van NLG 5.467,58 heeft opgenomen maakt dit niet anders, nu de toegezegde storting de debetstand nadien nog ruimschoots overschreed. 4.9 De conclusie van het voorgaande is dat de rechtbank ook de vordering te verklaren voor recht dat Abn Amro wanprestatie heeft gepleegd zal afwijzen. Hetzelfde lot treft de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat. Bij deze stand van zaken zal [A] in de kosten van de procedure in conventie worden veroordeeld. in reconventie 4.10 Tegen de vordering van Abn Amro tot betaling van het nog openstaande bedrag op de bankrekening bedrag ten bedrage van € 44.117,15, heeft [A] zich verweerd met de stelling dat zijn vordering in conventie de reconventionele vordering van Abn Amro overtreft zodat na verrekening geen betalingsverplichting resteert. Dit verweer treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel omdat uit hetgeen in conventie is overwogen en beslist al blijkt dat [A] geen vordering op Abn Amro heeft. De rechtbank zal de vordering van Abn Amro toewijzen met de wettelijke rente daarover als gevorderd. 4.11 [A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. 5. De beslissing De rechtbank in conventie 5.1 wijst de vorderingen af, 5.2 veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van Abn Amro tot op heden begroot op € 244,-- aan verschotten en € 904,-- aan salaris procureur, 5.3 verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad, in reconventie 5.4 veroordeelt [A] om aan Abn Amro te betalen een bedrag van € 44.117,15, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6: 119 BW over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 16 februari 1999 tot de dag van volledige betaling, 5.5 veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van Abn Amro tot op heden begroot op € 447,-- aan salaris procureur, 5.6 verklaart dit vonnis in reconventie uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. D.M. Thierry en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2007.