Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3032

Datum uitspraak2007-09-06
Datum gepubliceerd2007-09-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers02/801428-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte wordt veroordeeld voor de dood van een 8-jarige jongen in zijn klaslokaal op een basisschool in Hoogerheide. Voorbedachten rade en dus moord wordt niet bewezen geacht. Voor doodslag wordt een gevangenisstraf van 12 jaar opgelegd. Ondanks dat het PBC, door de weigering van verdachte, geen advies heeft uitgebracht over zijn geestvermogens, concludeert de rechtbank dat er een geestelijke stoornis aanwezig is en legt zij verdachte TBS met dwangverpleging op. Dat laatste met het advies de behandeling pas na 2/3e deel van zijn straf aan te vangen.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector strafrecht parketnummer: 02/801428-06 vonnis van de meervoudige kamer d.d. 6 september 2007 in de strafzaak tegen [verdachte], geboren op [datum en plaats], wonende te [adres], thans gedetineerd in het Huis van Bewaring Demersluis te Amsterdam, raadsman mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam. 1 Onderzoek van de zaak De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 23 augustus 2007, waarbij de officier van justitie, mr. Emmen, en de verdediging hun standpunten hebben kenbaar gemaakt. 2 De tenlastelegging De tenlastelegging, die als bijlage aan dit vonnis is gehecht, is nader omschreven overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 1 december 2006 te Hoogerheide [slachtoffer] heeft vermoord. 3 De voorvragen De dagvaarding is geldig. De rechtbank is bevoegd. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging. Er is geen reden voor schorsing van de vervolging. 4 De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan 4.1 Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer] heeft gedood. Volgens de officier van justitie is verdachte de weg gewezen naar het klaslokaal waar [slachtoffer] zich bevond. Hij heeft [slachtoffer] daar met een keukenmes meermalen in diens keel gesneden. Verdachte heeft zich vervolgens in het huis van zijn moeder gewassen en omgekleed, heeft het keukenmes schoongemaakt en heeft zijn spullen in een vuilniszak gestopt. Deze vuilniszak is hij gaan verstoppen. Omdat verdachte daarna bemerkte dat op de kleren die hij had aangedaan ook bloedsporen zaten, heeft verdachte zich nogmaals omgekleed en heeft hij ook die kleren verstopt. Daarna is verdachte naar de basisschool waar hij [slachtoffer] had vermoord teruggekeerd om zijn halfbroertje op te halen. De officier van justitie meent dat verdachte [slachtoffer] met voorbedachten rade heeft gedood. Hij verwijst daartoe naar het gedrag van verdachte de dag en nacht voor de moord en zijn voorbereidingshandelingen. Daarmee bedoelt de officier van justitie dat verdachte zich bewust heeft omgekleed en zijn persoonlijke bezittingen achterliet voor hij naar de school vertrok en welbewust een keukenmes meenam uit het huis van zijn moeder. Verder acht de officier van justitie voor de voorbedachten rade van belang de korte tijd waarbinnen verdachte het feit pleegde: hij is in de school namelijk meteen en beheerst tot actie overgegaan. Daarbij wijst de officier van justitie ook op de situatie in het klaslokaal, het toegepaste geweld en het feit dat verdachte onmiddellijk na zijn daad al het relevante bewijsmateriaal heeft verborgen. Dat verdachte tevoren niet kon weten dat (alleen) [slachtoffer] zich in het klaslokaal bevond acht de officier van justitie niet van belang, nu het gaat om de gemoedstoestand van verdachte. De officier van justitie heeft uitvoerig stilgestaan bij het alibi van verdachte, maar verwijst dit naar het rijk der fabelen. De tijdlijn strookt niet met het verhaal van verdachte, nu vast staat om hoe laat verdachte thuis nog werd gebeld en dat verdachte een pakje sigaretten heeft gekocht om 10.47 uur. Bovendien klopt de tijdlijn niet met de volgens verdachte afgelegde afstanden. Verder is verdachte door vele getuigen in Hoogerheide gezien, terwijl geen getuige de door verdachte genoemde drie mannen (of hun Ford Ka) heeft gezien. Doorslaggevend acht de officier van justitie dat 2 van de 3 mannen (de derde is nooit gevonden) een sluitend alibi hebben. Het bij verdachte geconstateerde letsel aan zijn armen heeft hij in de ogen van de officier van justitie zich zelf toegebracht. 4.2 Het standpunt van de verdediging De raadsman heeft betoogd dat het verloop van de gebeurtenissen zoals verdachte deze schetst helemaal niet zo ongeloofwaardig is als de officier van justitie doet voorkomen. Volgens verdachte is hij die dag mishandeld door [X], [Y] en [Z], die een schuld die verdachte bij [X] heeft, betaald wilden zien. Toen verdachte weigerde te betalen hebben zij hem gedwongen zich te ontkleden. [Z] is daarna in de kleren van verdachte basisschool De Klim-Op binnengegaan om het halfbroertje van verdachte, [naam halfbroertje], te vermoorden en de verdenking op verdachte te laden. [Z] heeft zich vergist en in plaats van [naam halfbroertje] heeft jij [slachtoffer] gedood. De raadsman wijst erop dat zowel [X] als [Y] ([Z] is nooit gevonden) in eerste instantie compleet andere verhalen hadden over wat zij op 1 december 2006 hadden gedaan en bij hun derde respectievelijk tweede verhoor plots met dichtgespijkerde alibi’s kwamen. Maar zo dichtgespijkerd zijn die alibi’s niet. Zij laten ruimte voor twijfel. De raadsman wijst er voorts op dat de vele getuigen nogal verschillend verklaren over het signalement van de dader. Verder verwijst de verdediging naar het onderzoek door professor Van Koppen waaruit blijkt dat getwijfeld kan worden aan de betrouwbaarheid van de gehouden fotoconfrontaties. Deze mogen volgens de raadsman daarom niet aan het bewijs meewerken. Nu op verdachte geen bloed- of DNA-sporen van [slachtoffer] zijn aangetroffen is het, zo stelt de raadsman, dus goed mogelijk dat het verhaal van verdachte klopt. De op zijn kleren aangetroffen sporen van [slachtoffer] zijn daar gekomen toen niet verdachte maar [Z] zijn kleding droeg. In dat verband wijst de raadsman er verder op dat er op een (linker)schoen van verdachte DNA van een onbekende man is aangetroffen. Er is door dit alles zoveel gerede twijfel dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Subsidiair betwist de raadsman dat voorbedachte raad kan worden aangenomen. In de eerste plaats niet omdat er voor verdachte geen enkel motief was om [slachtoffer] te doden. Sterker nog, de dader was helemaal niet op zoek naar [slachtoffer], maar naar [naam halfbroertje], het halfbroertje van verdachte. Verder moeten, gezien de aard van het letsel, de handelingen in een fractie van enkele seconden zijn verricht zodat er tussen het nemen van het besluit en de uitvoering daarvan zo weinig tijd was dat niet gesproken kan worden van een moment van bezinning. Dat verdachte van het huis van zijn moeder een mes had meegenomen, zo al bewezen, kan geen rol spelen, nu dit in verband kan worden gebracht met zijn mogelijk aanwezige paranoïde gevoelens. Bovendien wijst de daad op zich, gepleegd na door een leerkracht te zijn aangesproken in een volle basisschool op klaarlichte dag, eerder op een daad die in een opwelling is gepleegd. Dit leidt tot de slotsom van de raadsman dat, zo verdachte al als de dader kan worden aangewezen, hem niet de moord op, maar slechts de doodslag van [slachtoffer] kan worden verweten. 4.3 Het oordeel van de rechtbank Vast staat dat [slachtoffer] op 1 december 2006 in basisschool De Klim-Op in Hoogerheide is overleden. Hoe dat is gebeurd blijkt uit het deskundigenrapport van dr. Soerdjbalie-Maikoe. Op grond van dat rapport en de vervolgens door de deskundige beantwoorde nadere vragen stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer] om het leven is gekomen door meerdere diepe, scherprandige, niet-volledige doorsnijdingen van de hals en nek. Is verdachte de dader? De rechtbank zal aan de hand van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen eerst nagaan of kan worden vastgesteld wie de dader is geweest van hetgeen zich in de ochtend van 1 december 2006 op basisschool De Klim-Op te Hoogerheide heeft voorgedaan. Daartoe is als eerste van belang de verklaring van [getuige 1]. Zij geeft in haar klaslokaal een printopdracht en deze blijkt na onderzoek te zijn gegeven om 11.14.28 uur. [getuige 1] loopt vervolgens van haar klaslokaal naar de printer. Zij verklaart: Onderweg hier naartoe zag ik een jongen door de gang lopen. Ik heb aan deze jongen gevraagd wie hij aan het zoeken was. Hij vertelde dat hij op zoek was naar [naam halfbroertje]. Ik heb hem verteld dat hij dan verkeerd zat en dat hij met de trap naar boven moest gaan. Ik wees daarbij naar het lokaal links naast de ingang en zei dat hij naar het lokaal boven dat lokaal moest. Ik heb nog gezien dat de jongen de trap op liep. Zij omschrijft deze jongen als volgt: ongeveer 25 jaar oud, ongeveer 1.85 m lang, kort donker krullend haar, met beginnende inhammen, een soort zwarte pieten kapsel. Zijn huidskleur was donker, maar dan de lichtste tint, mogelijk is hij een halfbloed. Hij had een rond gezicht en een verzorgd uiterlijk. Hij droeg een winterjas. [getuige 1] wordt nogmaals gehoord en verklaart dan: Ik denk dat als ik die jongen die ik op school heb gezien weer zou zien, ik hem wel terug zou herkennen. Ik zie zijn gezicht steeds voor me. Volgens mij keek hij een beetje scheel, loenste hij een beetje. Hij heeft me recht in de ogen aangekeken. Vervolgens is van belang de verklaring van [getuige 2] , de juffrouw waar [slachtoffer] en [naam halfbroertje] bij in de klas zaten. Zij verklaart dat [slachtoffer] om ongeveer 11.15 uur uit de aula vertrok naar het klaslokaal om een puzzel te halen. Toen hij net weg was is zij hem achterna gegaan. Toen zij halverwege het eerste deel van de trap was, kwam zij een man tegen, die gehaast, sneller lopend, de trap af kwam. Zij vroeg aan hem, of zij hem kon helpen, waarop de man antwoordde: "Nee, hij is er niet." De man maakte op haar de indruk als iemand die weg wilde uit de school. Hij keek haar niet aan, stopte niet toen zij hem aansprak en liep gewoon langs haar heen door naar beneden. Zij geeft als signalement: donker getint uiterlijk, doch niet negroïde, normaal postuur, lengte ongeveer 1 meter 80, leeftijd ongeveer 25 jaar. Hij droeg een grijze jas met voor haar gevoel een capuchon over zijn hoofd. [getuige 2] is omgedraaid, heeft dit voorval bij de directeur gemeld en is vervolgens alsnog naar haar lokaal gegaan. Omdat zij onderweg op de trap en in het lokaal bloedsporen aantrof, is zij weer teruggegaan naar de directeur. Zij verklaart dat er tussen het contact met de man op de trap en de eerste keer dat zij in haar lokaal kwam, ongeveer een tot anderhalve minuut zat. Nadat zij de directeur had ingelicht over de bloedsporen, zijn zij samen teruggelopen naar het lokaal. Daar hebben zij het lichaam van [slachtoffer] achter in het lokaal aangetroffen, in een plas bloed. Gezien de verwondingen en de grote hoeveelheid bloed zag zij meteen dat hij dood was. De rechtbank stelt vast, gezien het zeer korte tijdsbestek, dat de dader de man moet zijn geweest die [getuige 1] de trap zag oplopen en die [getuige 2] de trap zag afkomen. De signalementen die beide leerkrachten geven passen bij het signalement van verdachte. Daarbij acht de rechtbank het van bijzonder belang dat [getuige 1] een specifiek kenmerk noemt, te weten dat de man loenste. De moeder van verdachte, [naam moeder], heeft verklaard dat verdachte loenst en verdachte verklaarde dat op de zitting van 23 augustus 2007 zelf ook. Vervolgens acht de rechtbank van belang de verklaring van de buurman van de moeder en stiefvader van verdachte, getuige [getuige 3]. Deze zag, samen met zijn vrouw, omstreeks 11.30 uur dat de buurjongen van nummer 9 via hun oprit naar de straat liep en dat hij een goed gevulde vuilniszak met zich droeg. Met die zak liep de buurjongen naar de straat en vervolgens in de richting van de Dennenlaan. Omstreeks 11.45 uur zag [getuige 3] de buurjongen weer terug komen lopen uit de richting van de Dennenlaan. Hij had op dat moment de zak niet meer bij zich. De echtgenote van getuige [getuige 3], mevrouw [getuige 4], heeft zijn verklaring bevestigd. [getuige 3] en zijn echtgenote hebben deze persoon herkend als de buurjongen [verdachte]] Daarna is van belang de verklaring van mevrouw [getuige 5] Zij zag tussen 11:35 en 11:50 uur vanuit haar woning een negroïde man over de Schapendreef lopen vanuit de richting van de Putseweg in de richting van de Dennenlaan. Hij was gekleed in een zwarte jas, een lichte trui en een spijkerbroek. Hij was een jaar of twintig á dertig, had kort zwart kroeshaar en een lengte van ongeveer 1.80 m. Deze man liep met een gevulde vuilniszak het bos links naast haar huis in. Binnen een minuut kwam hij zonder vuilniszak weer uit het bosje en liep terug naar de Schapendreef in de richting van de Putseweg. Later is zij het pad opgelopen dat die man had gelopen. Zij trof in het bosje nabij de stam van een boom een vuilniszak aan. De Unit FTO heeft ter plaatse een onderzoek ingesteld en een gevulde grijze vuilniszak aangetroffen met onder andere kledingstukken en een vleesmes. Op de in die vuilniszak aangetroffen jas werden bloedsporen gevonden. Door de deskundige ir. Pouwels van het NFI is via DNA-onderzoek vastgesteld dat deze bloedsporen celmateriaal bevatten dat afkomstig kan zijn van [slachtoffer]. De kans dat een willekeurig gekozen persoon hetzelfde DNA-profiel heeft als dat van het onderzochte bloed is minder dan 1 op 1 miljard. Hoewel verdachte dit op de zitting weer ontkende, verklaarde hij bij de politie dat dit zijn jas was. Ook zijn stiefvader herkent de jas als zijnde van verdachte. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat deze jas van verdachte was. Met betrekking tot de bloedsporen op de eveneens in de vuilniszak gevonden joggingbroek zijn de bevindingen van de deskundige van het NFI vrijwel gelijkluidend. Het DNA-profiel van het bloed matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer]. Verder bleken zwak aanwezige DNA-kenmerken te matchen met het DNA-profiel van verdachte, hetgeen betekent dat de aanwezigheid van een zeer geringe hoeveelheid celmateriaal van verdachte in het onderzochte bloed niet kan worden uitgesloten. De rechtbank gaat er op basis van de bevindingen van het NFI van uit dat het bloed op de jas en joggingbroek van [slachtoffer] is. Gezien de relatief grote hoeveelheid bloed op met name de broek, gaat de rechtbank er verder van uit dat deze kledingstukken zijn gedragen door degene die [slachtoffer] heeft gedood. Voorts acht de rechtbank van belang de verklaring van getuige [getuige 6], die tussen half twaalf en kwart voor twaalf een licht getinte persoon met zwart haar zag, die enkele malen zijn handen in een afvalbak deed op de hoek van de Schapendreef en de Putseweg. De Unit FTO treft in die afvalbak een vuilniszak aan met daarin een spijkerbroek, een paar sokken, een paar schoenen, een trui en een gele verpakking van een rol vuilniszakken. Ook deze zijn onderzocht op sporen en het NFI treft op de spijkerbroek bloedsporen aan waarvan het DNA-profiel matcht met het DNA-profiel van verdachte én bloedsporen waarvan het DNA-profiel matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer]. Ook op de trui zitten bloedsporen waarvan het DNA-profiel matcht met het DNA-profiel van verdachte én bloedsporen waarvan het DNA-profiel matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer]. Over deze spijkerbroek verklaarde verdachte dat hij deze droeg in de ochtend van 1 december 2006. Verdachte heeft verder verklaard dat hij die ochtend een lichte trui met V hals droeg en als hem een foto van de trui wordt getoond, geeft hij aan dat hij denkt dat die trui van hem is. Tot slot acht de rechtbank van groot belang dat bij het onderzoek in de woning aan de [adres verdachte], waar de moeder en stiefvader van verdachte woonden en waar verdachte die ochtend was, op de binnenzijde van de achterdeur in de keuken een bloedspoor werd aangetroffen. Dit bloedspoor bleek, bij DNA-onderzoek door het NFI, celmateriaal te bevatten dat afkomstig kan zijn van [slachtoffer]. De kans dat een willekeurig gekozen persoon hetzelfde DNA-profiel heeft als dat van het onderzochte bloed is minder dan 1 op 1 miljard. Op grond van de signalementen die [getuige 1] en [getuige 2] geven, de duidelijke herkenning door de heer en mevrouw [getuige 3] van hun buurjongen [verdachte], het signalement dat mevrouw [getuige 5] geeft van de man met de vuilniszak, in combinatie met de aangetroffen DNA-sporen (met name de “dubbele” sporen) staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de persoon die werd gezien op de trap van basisschool De Klim-Op en die later beide vuilniszakken verborg, verdachte was. Zijn verhaal over de afpersing door drie mannen acht de rechtbank niet geloofwaardig. Dit alibi is op zichzelf al niet eenduidig. Verdachte ging gedurende het onderzoek steeds in zijn verhaal mee met de tot dan toe bekende onderzoeksresultaten. Zeker waar zijn verhaal kritiek werd met de tijdslijn wisselde verdachte voortdurend van verklaring. Daardoor werd zijn verhaal meer en meer inconsistent. Zelfs op de zitting kwam verdachte weer met een gedeeltelijk ander verhaal en vertelde hij (zich aanpassend aan de laatste onderzoeks¬resultaten) dat hij niet één, maar twee maal gedwongen was zich uit te kleden én dat zijn afpersers niet alleen over een Ford Ka, maar ook over een busje als vervoermiddel beschikten. Buiten de verwondingen op de armen van verdachte – die hij zich ook heel goed zelf kan hebben toegebracht – vindt zijn verhaal geen steun in objectieve feiten. Ondanks het feit dat de politie alle elementen serieus en intensief heeft onderzocht, zijn er geen aanknopings¬punten gevonden die het verhaal van verdachte kunnen staven. Daar komt nog bij dat zowel [X] als [Y], die door verdachte verantwoordelijk worden gehouden voor de dood van [slachtoffer], uiteindelijk geloofwaardige verklaringen hebben afgelegd. Hun verklaringen zijn wél gestaafd met objectief bewijsmateriaal, zoals een pintransactie, een loonstrook en de deelname aan het theorie-examen bij het CBR. Aan de kritiek van de raadsman, mede naar aanleiding van het advies van professor Van Koppen, op de fotoconfrontaties gaat de rechtbank voorbij, nu zij deze niet gebruikt voor het bewijs. Ook gaat de rechtbank voorbij aan het door de verdediging aangehaalde over het DNA-profiel van een "onbekende man", dat is aangetroffen rond een vetergat van een linkerschoen. Na aanvullend onderzoek door het NFI bleek het DNA-profiel namelijk te matchen met het DNA-profiel van verdachtes stiefvader, de eigenaar van die schoenen. Moord of doodslag? Verdachte heeft [slachtoffer] dus gedood. In de volksmond wordt dit als moord betiteld, maar juridisch gezien is het pas moord als vast staat dat verdachte [slachtoffer] heeft gedood na kalm beraad en rustig overleg, of met andere woorden: met voorbedachten rade. Zo niet, dan is sprake van doodslag. De rechtbank zal dus moeten beoordelen of voorbedachten rade bewezen is. De officier van justitie heeft daarvoor een aantal argumenten aangedragen. Allereerst ziet hij in het vooraf besluiten om een mes mee te nemen naar basisschool De Klim-Op een belangrijke aanwijzing dat verdachte een vooropgezet plan had. Naar het oordeel van de rechtbank laat dit echter te veel ruimte voor twijfel. Verdachte kwam immers in die school om 11.15 uur. Hij moet er dus van uitgegaan zijn dat hij een klaslokaal vol met kinderen zou aantreffen. Er zijn verschillende andere varianten denkbaar waarom verdachte besloot een keukenmes mee te nemen. Denkbaar is bijvoorbeeld ook dat hij zijn halfbroertje wilde gaan ophalen en een mes bij zich stak om eventueel bij de juf af te dwingen dat hij [naam halfbroertje] mee mocht nemen. Ook een ander objectief bewijsmiddel, de geconstateerde verwondingen, biedt geen houvast. Evenmin het korte tijdsbestek en de aangetroffen situatie in de klas. De verwondingen, het korte tijdsbestek en de situatie in de klas kunnen, zoals de officier van justitie aanvoerde, wijzen op voorbedachten rade. Maar evenzeer op een daad, gepleegd in een opwelling. Naar het oordeel van de rechtbank is het, alle mogelijke scenario’s aflopend, niet te bedenken óf verdachte met een vooropgezet plan naar de school ging, en zo ja, met welk plan. De door de officier van justitie genoemde varianten zijn niet ondenkbaar, maar naar de werkelijke reden blijft het gissen. Dan voert de officier van justitie nog de (afwijkende) gedragingen van verdachte aan, voorafgaand aan zijn daad. Die gedragingen duiden naar het oordeel van de rechtbank wel op een bij verdachte bestaande innerlijke onrust, maar het zijn geen gedragingen waaruit kan worden afgeleid dat verdachte het plan had een moord te gaan plegen. Het na de dood van [slachtoffer] verbergen van bewijsmateriaal betreft gedragingen achteraf. Ook hieruit kan niet worden geconcludeerd dat verdachte een dergelijk plan had. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet worden bewezen dat verdachte [slachtoffer] met voorbedachten rade heeft gedood. Dit betekent dat hij moet worden vrijgesproken van moord, maar dat hij schuldig is aan de doodslag van [slachtoffer]. 4.4 De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte: op 1 december 2006 te Hoogerheide, gemeente Woensdrecht, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, (meermalen) met een mes in de hals en de nek van [slachtoffer] gesneden en/of gestoken, tengevolge waarvan [slachtoffer] is overleden. De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken. 5 De strafbaarheid Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op. Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit. 6 De strafoplegging 6.1 De vordering van de officier van justitie De officier van justitie heeft op grond van het feit dat hij moord bewezen acht, maar verdachte verminderd toerekeningsvatbaar, gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 20 jaar. Gelet op de door de officier van justitie aangenomen persoonlijkheidsstoornis heeft deze tevens gevorderd de maatregel van terbeschikking¬stelling (TBS) met dwangverpleging op te leggen, teneinde te voorkomen dat verdachte zonder behandeling vrijkomt en in herhaling zal vallen. 6.2 Het standpunt van de verdediging De raadsman heeft aangevoerd dat de rechtsorde ontegenzeglijk ernstig is geschokt, maar niet meer dan bij de dood van Pim Fortuyn. De dader daarvan werd veroordeeld voor moord en de straf bleef beperkt tot 18 jaar. Zo verdachte al veroordeeld kan worden, dan zal dit volgens de raadsman slechts zijn voor doodslag, waarop maximaal 15 jaar gevangenisstraf is gesteld. En de raadsman wijst de rechtbank erop dat wellicht de publieke opinie een andere mening is toegedaan, maar dat die maximale straf veeleer bedoeld is voor meervoudige doodslag dan wel andere strafverzwarende omstandigheden die hier niet van toepassing zijn. De verdediging acht de maatregel van TBS niet mogelijk omdat door de deskundigen geen psychische of ziekelijke stoornis is vastgesteld. In de strafzaak uit 2004 heeft de psycholoog Lander geen ziekelijke stoornis vastgesteld en ook in het rapport van het Pieter Baan Centrum is daarover geen uitspraak gedaan. Weliswaar biedt de wet de mogelijkheid om ook zonder advies van deskundigen een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens aan te nemen, maar gelet op de rapportages die de rechtbank nu voorhanden heeft is dat feitelijk onmogelijk. 6.3 Het oordeel van de rechtbank De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de doodslag van [slachtoffer]. Dat klinkt heel klinisch. Een dergelijke juridische vaststelling kan immers niet tot uitdrukking brengen wat de vreselijke gevolgen van dit feit zijn en welke grote emoties dit teweeg heeft gebracht. Toch is dit voor de bepaling van de strafmaat wel van belang. Natuurlijk is het doden van een weerloos, 8-jarig jochie buitengewoon laf en gaat de gruwelijke manier waarop dit is gebeurd ons voorstellingsvermogen te boven. De bevolking van Hoogerheide, heel Nederland en ook daarbuiten, was ernstig geschokt door het feit dat zoiets ondenkbaars op een basisschool, op klaarlichte dag, kon gebeuren. Uiteraard veroorzaakt dit grote gevoelens van onveiligheid in de samenleving. Onbeantwoord blijft ook de vraag wat er was gebeurd als verdachte niet [slachtoffer] alleen, maar een volle klas had aangetroffen. Zouden er dan meer doden zijn gevallen? Of juist niet? Maar bovenal is het leven van [slachtoffer] al op zeer jonge leeftijd geëindigd, waardoor aan de nabestaanden, in het bijzonder zijn ouders en zusjes, onherstelbaar leed is aangedaan. Hun leven wordt sindsdien hierdoor beheerst en zij kunnen niet meer genieten van het leven. Het is ronduit afschuwelijk dat verdachte hen, maar ook andere direct betrokkenen, nauwelijks in staat stelt de dood van [slachtoffer] te verwerken, door hen in het ongewisse te laten over wat er nu werkelijk is gebeurd in [slachtoffer]s klaslokaal. Want [slachtoffer]s ouders worstelen nog dagelijks met deze vraag: Waarom? Wat bezielde verdachte om zoiets gruwelijks te doen? Wat was zijn motief? Waarom geeft hij geen openheid van zaken? Kortom, waarom heeft hij dit [slachtoffer] aangedaan? Op het doden van een medemens is natuurlijk geen andere straf denkbaar dan een lange gevangenisstraf. Dat verdachte geen openheid van zaken geeft acht de rechtbank zeker strafverzwarend. Het wettelijke strafmaximum voor doodslag bedraagt 15 jaar gevangenisstraf. Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf, speelt een belangrijke rol of verdachte al dan niet volledig toerekeningsvatbaar was en of hij ook TBS moet krijgen. Daarover overweegt de rechtbank het volgende. De maatregel van TBS met dwangverpleging kan alleen worden opgelegd als is vastgesteld dat bij een verdachte tijdens het begaan van het feit een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond. Die vaststelling geschiedt door de rechter, in beginsel op basis van adviezen van twee gedragsdeskundigen, onder wie een psychiater. De eis van een advies door twee deskundigen is door de wetgever evenwel buiten toepassing verklaard indien een verdachte weigert aan een onderzoek naar zijn geestvermogens mee te werken. Uit deze door de wetgever gekozen constructie valt op te maken dat het de kennelijke bedoeling is dat een rechter ook zonder deskundigenadvies een geestelijke stoornis kan vaststellen. Verdachte is opgenomen geweest in het Pieter Baan Centrum. De deskundigen van het PBC stellen vast dat verdachte heeft geweigerd om aan een onderzoek mee te werken, en dat zij daarom vanuit hun professie niet kunnen concluderen of verdachte een geestelijke stoornis heeft. Het is dus aan de rechtbank om op basis van alle voorhanden zijnde informatie te beoordelen of er sprake is van een dergelijke stoornis. Daarbij acht de rechtbank van belang dat over verdachte in een eerdere strafzaak in 2004 is gerapporteerd door de psycholoog Lander. Verdachte werkte aan dat onderzoek wel mee. Deze deskundige kwam tot de diagnose dat bij verdachte antisociale en narcistische persoonlijkheidstrekken aanwezig waren, maar gezien zijn leeftijd (toen) en zijn nog niet uitgerijpte persoonlijkheid vond hij het te voorbarig om te spreken van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Omdat de persoonlijkheidsontwikkeling werd bedreigd was er kans op verdere scheefgroei van de persoonlijkheid. Verdachte diende daarvoor behandeld te worden. De rechtbank constateert dat de aanleg voor een geestelijke stoornis dus in 2004 aanwezig was. Aan verdachte werd in die vorige strafzaak als bijzondere voorwaarde verplicht reclasseringstoezicht opgelegd en in dat kader nam hij deel aan een behandeling bij De Waag in Den Haag. Deze behandeling heeft hij echter niet afgemaakt. Het advies om professionele hulp te zoeken voor zijn zelfoverschatting, impulsiviteit en leerpunten op emotioneel vlak legde verdachte naast zich neer. Hij heeft zich niet verder laten behandelen en naar nu blijkt is hij er na het afbreken van die behandeling ook niet in geslaagd om een stabiel leven op te bouwen, of zich evenwichtig te ontwikkelen. Verder geven de deskundigen van het PBC aan dat er talrijke aanwijzingen zijn voor een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bij verdachte. Dit brengt de rechtbank op het laatste, maar daarom niet minder belangrijke, argument, namelijk de daad zelf: het zonder enig (kenbaar) motief zo beestachtig afslachten van een weerloos kind van 8 jaar. Een dergelijke daad past niet bij een geestelijk gezond ontwikkeld mens. Naar het oordeel van de rechtbank komen uit al deze argumenten zoveel aanwijzingen naar voren dat zij niet anders kan concluderen dan dat bij verdachte tijdens het begaan van het feit een geestelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond. Deze stoornis is zodanig, dat de rechtbank het onverantwoord vindt om verdachte te zijner tijd onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. Gelet daarop en op de ernst van het feit is TBS met dwangverpleging noodzakelijk. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat ook overigens voldaan wordt aan de eisen die de wet daaraan stelt, te weten: - op het gepleegde misdrijf is een gevangenisstraf van vier jaar of meer gesteld; - de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist die maatregel. Gezien de ernst van het feit dient naar het oordeel van de rechtbank naast TBS met dwangverpleging ook een gevangenisstraf te worden opgelegd. Zoals gezegd bedraagt de maximale gevangenisstraf voor doodslag 15 jaar. Uit hetgeen hiervoor is overwogen over de geestelijke toestand van verdachte, volgt dat hij verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht. Dat afgezet tegen het gruwelijke en weerzinwekkende karakter van de door hem gepleegde daad is naar het oordeel van de rechtbank een gevangenisstraf van 12 jaar de juiste sanctie. Tot slot zal de rechtbank, nu met de TBS in de regel een aanvang wordt gemaakt als eenderde van de opgelegde gevangenisstraf is uitgezeten, gelet op de ernst van het feit het advies opnemen dat pas met de TBS met dwangverpleging zal worden begonnen nadat tweederde deel van de gevangenisstraf is verstreken. Samengevat komt de rechtbank tot oplegging van een gevangenisstraf van 12 jaar en TBS met dwangverpleging. 7 De wettelijke voorschriften De beslissing berust op de artikelen 10, 27, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. 8 De beslissing De rechtbank: Bewezenverklaring - spreekt verdachte vrij van de tenlastegelegde moord; - verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven; - spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd; Strafbaarheid - verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert: doodslag; - verklaart verdachte strafbaar; Straf - veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 12 jaar; - bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf; Maatregel - gelast de terbeschikkingstelling van verdachte, met verpleging van overheidswege; - adviseert dat pas met verpleging van overheidswege zal worden aangevangen nadat tweederde deel van de gevangenisstraf is verstreken. Dit vonnis is gewezen door mr. Poerink, voorzitter, mr. Janssen en mr. Breeman, rechters, in tegenwoordigheid van Mertens, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 6 september 2007. De griffier is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen. Bijlage Aan verdachte was tenlastegelegd dat: hij op of omstreeks 1 december 2006 te Hoogerheide, gemeente Woensdrecht, in elk geval in Nederland, opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en (al dan niet) na kalm beraad en rustig overleg, (meermalen) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de hals en/of de nek van [slachtoffer] gesneden en/of gestoken, (mede) tengevolge waarvan [slachtoffer] is overleden;