Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3040

Datum uitspraak2007-07-06
Datum gepubliceerd2007-09-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 06/937
Statusgepubliceerd


Indicatie

Oplegging boete in het kader van de Wet arbeid vreemdelingen. Gelet op de feitelijke omstandigheden is verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat eiser de vreemdeling feitelijk arbeid heeft laten verrichten, zodat hij is aan te merken als werkgever in de zin van de Wet arbeid vreemdelingen.


Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN Sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer Zaaknummer: AWB 06/937 BESLU BASA Uitspraak in het geschil tussen [eiser], handelend onder de naam [naam bedrijf], gevestigd te [vestigingsplaats], eiser, en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder. 1. Onderwerp van geschil Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 18 mei 2006. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder eisers bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2006 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit is eiser een boete opgelegd van € 4000,- wegens het in strijd met artikel 2 van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) laten verrichten van arbeid door een vreemdeling, zonder dat deze in het bezit was van een tewerkstellingsvergunning. 2. Zitting Het geschil is behandeld op de zitting van 2 juli 2007. Eiser is niet verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. F.P.A. Fikken. 3. Beoordeling van het geschil 3.1. Feiten en standpunten van partijen Op 7 september 2005 heeft de arbeidsinspectie een onderzoek uitgevoerd bij het [naam bedrijf] te [vestigingsplaats], dat als eenmanszaak wordt geëxploiteerd door [eiser]. Van dit onderzoek is op 17 oktober 2005 een boeterapport (met bijlagen) opgemaakt, waaruit blijkt dat op 7 september 2005 door de inspecteurs een persoon is aangetroffen die arbeid verrichtte in de vorm van las- en slijpwerk aan een auto die zich identificeerde als [naam], geboren [geboortedatum] te [geboorteplaats]. Deze persoon heeft op 7 september 2005 tegenover de rapporteur verklaard dat hij vanaf 5 september 2005 gedurende 7 uur per dag bij eiser werkt. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij door eiser is aangenomen. Voorts heeft eiser op 3 oktober 2005 tegenover rapporteur onder meer verklaard, dat: - hij [naam] uit het verleden kent; - [naam] wel vaker in het bedrijf heeft geholpen en daarmee op 5 september 2005 is gestart; - [naam] wel eens vaker rommel op ruimde bij wijze van vriendendienst en daarvoor niet werd betaald; - hij [naam] op de dag voorafgaand aan de controle heeft gevraagd ten tijde van zijn afwezigheid op 7 september op het bedrijf te passen en dat hij hem in verband daarmee de sleutel heeft gegeven; - hij met [naam] wel heeft besproken dat de auto waaraan laatstgenoemde aan het werk was, diende te worden gerepareerd, maar dat hij hem niet heeft opgedragen daaraan respectievelijk aan auto's te werken; - hij het onrechtvaardig zou vinden indien hem een boete zou worden opgelegd. Bij brief van 20 december 2005 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen overeenkomstig de Beleidsregels boeteoplegging Wav een boete op te leggen van € 4.000,- wegens overtreding van artikel 2, lid 1, Wav. Alvorens tot de boeteoplegging over te gaan is eiser in de gelegenheid gesteld omtrent dit voornemen zijn zienswijze naar voren te brengen. Eiser heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 31 december 2005. Eiser heeft gesteld dat [naam] in verband met zijn afwezigheid voor noodgevallen beschikt over de sleutel van het toegangshek. [naam] is uitdrukkelijk verboden werkzaamheden te verrichten. Voorts is [naam] er onmiddellijk op aangesproken nadat gebleken was dat hij zonder toestemming en op eigen initiatief gebruik had gemaakt van het gereedschap van eiser. De auto waaraan [naam] heeft gewerkt was niet van een klant van eiser, terwijl ook niet duidelijk was van wie die auto wel was, zodat die auto nadien van het terrein is verwijderd. Eiser stelt zich op het standpunt dat zij niet kan worden aangemerkt als werkgever in de zin van artikel 1, lid 1, onder b ten eerste van de Wav en dat zij de Wav niet heeft overtreden. Bij besluit van 13 januari 2006 heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 4.000,--, omdat hij een vreemdeling met de [nationaliteit], waarvoor geen tewerkstellingsvergunning is afgegeven, arbeid heeft laten verrichten. Dit levert een overtreding van artikel 2, lid 1, Wav, juncto artikel 18 Wav op. Uit de zienswijze van eiser blijkt niet dat de constatering dat [naam] werkzaamheden in de onderneming van betrokkene heeft verricht onjuist is. Voorts is verweerder niet gebleken dat sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om af te zien van de boete of om deze te matigen. Eiser heeft tegen dat besluit op 23 januari 2006 een bezwaarschrift ingediend. Eiser heeft zich daarbij op het standpunt gesteld, dat hij niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor de onrechtmatig verrichte werkzaamheden van [naam], nu hij daarvoor geen opdracht heeft gegeven. Ten rechte wordt eiser aangemerkt als werkgever in de zin van artikel 1 van de Wav, nu niet kan worden gesteld dat hij [naam] werk heeft laten verrichten. Eiser heeft dat zelfs verboden. Naar aanleiding van het bezwaar is nader gereageerd door de arbeidsinspectie op 13 februari 2006. Daarnaast heeft de behandelend inspecteur, opsteller van het boeterapport, op 24 februari 2006 nader op het bezwaar gereageerd. Eiser is vervolgens in de gelegenheid gesteld in verband met zijn bezwaar te worden gehoord, van welke gelegenheid hij op 16 maart 2006 gebruik heeft gemaakt. Bij het thans bestreden besluit van 18 mei 2006 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dat besluit bij beroepschrift van 17 juni 2006 beroep ingesteld, waarbij het eerder in bezwaar ingenomen standpunt is gehandhaafd. Verweerder heeft op 3 augustus 2006 een verweerschrift ingediend, waarbij het bestreden besluit nader is toegelicht en gehandhaafd. 3.2 Beoordeling. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of eiser een beboetbaar feit in de zin van artikel 18 Wav heeft begaan door in strijd met het bepaalde in artikel 2, lid 1 van die wet een vreemdeling zonder tewerkstellingsvergunning arbeid te laten verrichten. Op grond van artikel 1, aanhef en onder m van de Vreemdelingenwet 2000 wordt onder vreemdeling verstaan een ieder die de Nederlandse nationaliteit niet bezit en niet op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander moet worden behandeld. Ingevolge artikel 1, lid 1, aanhef en onder b, Wav wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder werkgever degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten. In artikel 2 lid 1 Wav is bepaald dat het een werkgever is verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Op grond van artikel 18 Wav wordt als beboetbaar feit aangemerkt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, en 15 Wav. Ingevolge artikel 19a lid 1 Wav legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit. Artikel 19d, lid 3, van de Wav is bepaald dat de minister beleidsregels vaststelt waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld. Deze beleidsregels zijn vastgelegd in de "Beleidsregels boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen", gepubliceerd in de Staatscourant van 29 november 2005, nummer 232, pagina 19 (hierna: Beleidsregels). Beleidsregel 1 bepaalt dat bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt worden gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de "Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav" (hierna: de Tarieflijst) die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd. Beleidsregel 2 bepaalt dat voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, lid 1, Wav als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete wordt gehanteerd: 0,5 maal het boetenormbedrag. Ingevolge de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav gesteld op € 8.000,-. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat [naam] moet worden aangemerkt als vreemdeling in de zin van artikel 1, aanhef en onder m van de Vreemdelingenwet. Voorts is niet in geschil dat [naam] als vreemdeling in de zin van voornoemd artikel bij eiser werkzaamheden heeft verricht, op 7 september 2005 bestaande uit oppaswerkzaamheden en las- en slijpwerkzaamheden aan een auto en voordien, vanaf 5 september 2005 bestaande uit opruimwerkzaamheden zonder dat hiervoor de op basis van de Wav vereiste tewerkstellingsvergunning was afgegeven. Wel in geschil is of eiser deze werkzaamheden heeft laten verrichten en als werkgever in de zin van de Wav moet worden aangemerkt. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij kan worden aangemerkt als werkgever in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, sub 1 van de Wav, omdat hij geen opdracht dan wel toestemming tot het verrichten van de geconstateerde werkzaamheden door de vreemdeling heeft gegeven. Blijkens de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) bij de artikelen 1 en 2 van de Wav is diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever en is deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of er sprake is van een arbeidsovereenkomst of een gezagsverhouding is daarbij niet relevant, aldus de memorie van antwoord. Evenmin is van belang of de arbeid tegen beloning plaats vindt, nu de Wav geen onderscheid maakt tussen betaalde en onbetaalde arbeid. Uit het op ambtseed door de inspecteur van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 17 oktober 2005 blijkt dat de vreemdeling op 7 september 2005 in het bedrijf van eiser aan [adres] te [vestigingsplaats] arbeid heeft verricht, bestaande uit oppasswerkzaamheden en las- en slijpwerkzaamheden aan een auto, terwijl hiervoor geen tewerkstellingsvergunning was afgegeven. De vreemdeling heeft blijkens bijlage 3 van voormeld boeterapport op 7 september 2005 tegenover de inspecteur verklaard dat hij is aangenomen en bij eiser sedert 5 september 2005 werkzaam is. Ook uit de in eerste instantie door eiser op 3 oktober 2005 tegenover de inspecteur afgelegde verklaring blijkt dat [naam] op maandag 5 september 2005 is gestart met helpen binnen het bedrijf van eiser. Aan de stelling van eiser, dat de vreemdeling de werkzaamheden op eigen initiatief heeft verricht, komt geen beslissende betekenis toe. De rechtbank verwijst in dit verband naar onder meer de aanvullende rapportage van de inspecteur van 24 februari 2006. Uit die rapportage, beoordeeld in combinatie met de overige uit de gedingstukken blijkende gegevens, leidt de rechtbank onder meer af, dat: - [naam] met de ontvangst van de sleutel van het hek met instemming van eiser toegang heeft gekregen tot het bedrijfsterrein; - [naam] op 7 september 2007 op het bedrijf van eiser paste; - [naam] daarnaast kennelijk eveneens toegang had tot het gereedschap van eiser; - eiser blijkens zijn tegenover de inspecteur afgelegde verklaring de reparaties aan de auto waaraan ten tijde van de controle werd gewerkt met [naam] vooraf heeft besproken; - [naam], aldus de aanvullende rapportage van de inspecteur, heeft verklaard dat hij in opdracht van eiser aan de auto werkzaam was; - ten tijde van de controle uit niets bleek dat de zaak was gesloten; - het in tweede instantie door betrokkene in het kader van de zienswijze ingenomen standpunt, dat de eigenaar van de auto waaraan werd gewerkt niet duidelijk zou zijn, in het licht van de eerdere verklaring van betrokkene dat de reparaties met de vreemdeling waren besproken, niet geloofwaardig over komt. Gelet op die omstandigheden is verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat eiser [naam] feitelijk arbeid heeft laten verrichten, zodat hij is aan te merken als werkgever in de zin van de Wav. Nu voorts als vaststaand moet worden aangenomen dat een daarvoor benodigde tewerkstellingsvergunning niet aanwezig was, heeft verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser heeft gehandeld in strijd met artikel 2, lid 1, Wav. Verweerder was derhalve bevoegd ter zake van deze overtreding een boete op te leggen. Ten aanzien van de hoogte van de opgelegde boete overweegt de rechtbank het volgende. Eiser heeft reeds in bezwaar een beroep gedaan op de omstandigheid dat de boete te hoog is gelet op zijn financiële omstandigheden en in samenhang daarmee een gevaar oplevert voor de continuering van het bedrijf. Gelet op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 maart 2006 (LJN: AV6279) stelt de rechtbank voorop dat het opleggen van een bestuurlijke boete op grond van artikel 19a lid 1 Wav een discretionaire bevoegdheid betreft, omdat van die bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt -doch niet onder alle omstandigheden dient te- worden gemaakt. In het onderhavige geval is een boete van € 4.000,-- opgelegd. De boete is aan te merken als een boete met een punitief karakter zodat de strafrechtelijke waarborgen, die besloten liggen in artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, van toepassing zijn te achten. De rechtbank dient dan ook ten volle te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete evenredig is in verhouding tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. Daarbij vormen naar het oordeel van de rechtbank de financiële omstandigheden, waaronder het belang van continuering van de bedrijfsvoering, van de overtreder een mede te toetsen aspect, zodat aan de beleidsregels, die op zich als redelijk worden beschouwd, niet onverkort toepassing behoeft te worden gegeven. De rechtbank stelt vast dat eiser geen stukken heeft overgelegd die inzicht geven in zijn financiële situatie. Evenmin heeft hij op andere wijze aangetoond dat zijn financiële situatie dermate slecht is dat de opgelegde boete te hoog moeten worden geacht. Bovendien is eiser gewezen op de mogelijkheid tot het treffen van een betalingsregeling, welke een gespreide betaling mogelijk maakt. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de door eiser naar voren gebrachte omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven vinden om af te wijken van de overeenkomstig de Tarieflijst vastgestelde boete van € 4.000,--. De boete is terecht opgelegd. Het beroep van eiser moet derhalve ongegrond worden verklaard. 4. Beslissing De rechtbank Groningen, RECHT DOENDE, verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. H.J. Bastin en in het openbaar door hem uitgesproken op 6 juli 2007 in tegenwoordigheid van mr. G.G. Doornbos als griffier. De griffier De rechter De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag