Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3041

Datum uitspraak2007-09-05
Datum gepubliceerd2007-09-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamRechtbank Groningen
Zaaknummers18/641003-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Rechtbank verklaart bezwaar van minderjarige veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel ongegrond.


Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN Sector Strafrecht Parketnummer : [***] Kenmerk : [***] Datum uitspraak: 5 september 2007 Beslissing van de rechtbank Groningen, meervoudige raadkamer voor strafzaken, in de zaak van: [***], geboren op [***] te [***], wonende te [***], hierna te noemen "veroordeelde". PROCEDURE Op 6 mei 2007 heeft de officier van justitie bevolen dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. Bij veroordeelde is op 20 juni 2007 celmateriaal afgenomen. Namens veroordeelde is op 4 juli 2007 een bezwaarschrift ingediend tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. De rechter heeft kennis genomen van het bezwaarschrift alsmede van het strafdossier met het hierboven genoemde parketnummer. De officier van justitie, veroordeelde en zijn raadsman, mr. L.S. Slinkman, zijn gehoord ter openbare terechtzitting van 22 augustus 2007. BEOORDELING De rechtbank is uit het strafdossier onder voornoemd parketnummer gebleken dat veroordeelde bij vonnis d.d. 26 april 2007 door de meervoudige kamer voor jeugdstrafzaken van deze rechtbank is veroordeeld ter zake van poging tot doodslag, openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Namens veroordeelde is aangevoerd dat aan de uitzonderingsbepaling van artikel 2, lid 1 onder b, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna WDNA) ten onrechte geen toepassing is gegeven. Hierbij is onder meer gewezen op de minderjarigheid van veroordeelde ten tijde van de delicten, de omstandigheden waaronder de delicten hebben plaatsgevonden en het feit dat veroordeelde niet eerder voor een soortgelijk feit met justitie in aanraking is geweest, terwijl niet valt in te zien dat veroordeelde zal recidiveren. De officier van justitie heeft ter terechtzitting aangegeven dat de uitzonderingsbepaling van artikel 2, lid 1 onder b, WDNA niet van toepassing is en heeft gevorderd dat het bezwaar-schrift ongegrond wordt verklaard. De rechtbank overweegt het volgende. Ingevolge het bepaalde in artikel 2, lid 1, WDNA beveelt de officier van justitie dat van een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering (hierna Sv), celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, tenzij: a. van deze persoon reeds een DNA-profiel is verwerkt; b. redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. De rechtbank stelt ter zake van de onderhavige zaak vast dat veroordeelde wegens meerdere misdrijven als omschreven in artikel 67, lid 1, Sv is veroordeeld, en dat van hem niet reeds een DNA-profiel is verwerkt. Resteert de vraag of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde, als bedoeld in artikel 2, lid 1 aanhef en onder b, WDNA. Tijdens de parlementaire behandeling van de WDNA is stilgestaan bij de vraag of de WDNA inbreuk kan maken op grondrechten zoals die zijn gewaarborgd door de Grondwet en internationale verdragen. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken 28 685, nr. 3) blijkt dat de wetgever heeft erkend dat niet alleen afname van celmateriaal, maar ook het bepalen en verwerken van een DNA-profiel in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna EVRM) kan zijn en dat juist, mede met het oog hierop, artikel 2, lid 1 onder b, en de bezwaarschriftprocedure van artikel 7 in de WDNA is opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat in het bijzonder aan de belangen van een minderjarige afbreuk kan worden gedaan door bepaling en verwerking van zijn of haar DNA-profiel. Immers, afgezien van het feit dat afname van celmateriaal en de bepaling en verwerking van het DNA-profiel inbreuk maakt op de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levenssfeer van veroordeelden, heeft het ook een stigmatiserend effect. Tegenover het feit dat het verwerken van een DNA profiel van een veroordeelde kan bijdragen aan het weerhouden van de veroordeelde om in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen en aan een snellere opsporing als hij deze toch pleegt, blijft het bezwaarlijk dat veroordeelden min of meer nadrukkelijk als potentiële recidivisten worden benaderd. Onverkorte toepassing van de WDNA op minderjarige veroordeelden is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet zonder meer te verenigen met artikel 40 van het Internationale verdrag inzake de rechten van het kind (hierna IVRK). De rechtbank acht zich daarom gehouden de bepalingen van de WDNA in aanmerking te nemen en uit te leggen in het licht van het gestelde in artikel 40 IVRK, alsmede het gestelde in artikel 8 EVRM bezien in onderlinge samenhang. Hierbij is van belang dat naast artikel 8 EVRM eveneens artikel 40 IVRK, mede gelet op het gestelde in onder andere het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage d.d. 24 april 1997 (NJ 1997, 477), rechtstreekse werking heeft. Deze artikelen zien toe op bescherming tegen inbreuken op de onaantastbaarheid van het lichaam en de persoonlijke levenssfeer en bescherming tegen een behandeling van minderjarigen die afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind dan wel aan de bevordering van de herintegratie van het kind en de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving. Gelet op het gestelde in deze artikelen dienen bij de afweging over de toepasbaarheid van de WDNA op een minderjarige de persoonlijke belangen van de minderjarige afgewogen te worden tegen het algemeen maatschappelijk belang dat is gebaat met de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Daarbij moet - gelet op het bepaalde in artikel 3 IVRK - het belang van de minderjarige de eerste overweging vormen. Hierbij kunnen factoren een rol spelen als de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het begaan van het misdrijf, de reële ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de mate van eventuele recidive en overige persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde. In deze zaak stelt de rechtbank vast dat de minderjarige is veroordeeld ter zake van zeer ernstige feiten, gepleegd door een toen 17-jarige verdachte. Het betreft dusdanig ernstige feiten dat de rechtbank, mede gelet op de omstandigheid dat veroordeelde blijkens een hem betreffend uittreksel uit het documentatieregister eerder is veroordeeld en hoewel er geen aanwijzingen zijn dat hij na dit vonnis weer met politie en justitie in aanraking is geweest, van oordeel is dat voornoemde belangenafweging in het onderhavige geval niet in het voordeel van veroordeelde kan uitvallen. Gelet op voorgaande belangenafweging is de rechtbank voorts van oordeel dat de door of namens veroordeelde in het bezwaarschrift aangevoerde omstandigheden niet leiden tot het oordeel dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde. Het bezwaarschrift gericht tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde zal dan ook ongegrond worden verklaard. BESLISSING De rechtbank verklaart het bezwaarschrift ongegrond. Deze beslissing is aldus gegeven door mrs. L.M.E. Kiezebrink, voorzitter, H.J. Bastin en J.M.M. van Woensel, rechters, in tegenwoordigheid van A.W. ten Have-Imminga als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 september 2007.