Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3043

Datum uitspraak2007-08-29
Datum gepubliceerd2007-09-06
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers07-5297
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Verzoeker sub 1 heeft geen bezwaar ingediend, zodat hij niet-ontvankelijk is in het verzoek. Verzoeker sub 2 is wel ontvankelijk. Volgens de voorzieningenrechter is er geen strijd met de WWB (verzoeker sub 2 heeft twee keer werk geweigerd), niet met artikel 3:4 Awb en evenmin met het IVRK. De voorzieningenrechter benadrukt de primaire verantwoordelijkheid van ouders voor het welzijn hun kinderen en hij wijst op de regeling betreffende de jeugdzorg.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 07 - 5297 WWB uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 augustus 2007 in de zaak van: [verzoeker sub 1], wettelijk vertegenwoordigd door [verzoeker sub 2], verzoeker sub 1, [verzoeker sub 2], verzoeker sub 2, beiden wonende te [woonplaats], gemachtigde: mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, tegen: het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 14 juni 2007 heeft verweerder de uitkering van verzoeker sub 2 krachtens de Wet werk en bijstand (WWB) op grond van de gemeentelijke Afstemmingsverordening WWB met ingang van 1 mei 2007 gedurende vier maanden verlaagd met 50%, omdat verzoeker sub 2 niet of onvoldoende heeft meegewerkt aan een voorziening die een uitkeringsvervangend inkomen biedt. Tegen dit besluit heeft verzoeker sub 2 bij brief van 16 juni 2007 bezwaar gemaakt. Bij brief van 9 augustus 2007 hebben verzoekers sub 1 en 2 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is behandeld ter zitting van 24 augustus 2007, waar verzoekers sub 1 en 2 in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. W.G. Fischer, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door C. Kreukniet, werkzaam bij de gemeente Haarlem. Tevens was op verzoek van verzoekers ter zitting aanwezig dr. G. Beckers, werkzaam bij "Dokters van de Wereld". 2. Overwegingen 2.1 De voorzieningenrechter dient allereerst te beoordelen, of verzoeker sub 1 kan worden ontvangen in zijn verzoek om voorlopige voorziening. Ingevolge artikel 8:81, derde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een verzoek om voorlopige voorziening worden gedaan (onder meer) door de indiener van het bezwaarschrift, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeker sub 1 geen bezwaar heeft ingediend tegen het besluit van 14 juni 2006. Dit leidt tot de conclusie dat verzoeker sub 1 in zijn verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Ter zitting heeft verzoeker zijn verzoek aangevuld. Betoogd is dat verzoeker sub 1 weliswaar geen bezwaar heeft gemaakt tegen het bestreden besluit, maar niettemin een verzoek kan indienen op grond van het bepaalde in artikel 8:87, lid 2 Awb. Nog daargelaten dat de voorzieningenrechter niet het standpunt van verzoeker sub 1 onderschrijft dat hij als belanghebbende moet worden aangemerkt, overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker sub 1 over het hoofd ziet, dat een verzoek als bedoeld in artikel 8:87, lid 2 Awb het oog heeft op opheffing of wijziging van een voorlopige voorziening. Nu geen voorlopige voorziening met betrekking tot het besluit van 14 juni 2006 is getroffen, kan wijziging of opheffing niet aan de orde komen. Verzoeker sub 1 is ook om deze reden niet-ontvankelijk in zijn verzoek. Om dezelfde reden strandt het verzoek van verzoeker sub 1 om ambtshalve een voorlopige voorziening te treffen. Omdat verzoeker sub 2 tegen voormeld besluit bezwaar heeft gemaakt, is hij in zijn verzoek om voorlopige voorziening ontvankelijk. 2.2 Verzoeker sub 2 en zijn echtgenote ontvangen vanaf 1 november 2006 (opnieuw) een WWB-uitkering, naar de norm voor gehuwden. Verzoeker sub 1, verder te noemen [verzoeker sub 1], geboren op 21 juni 1995, lijdt aan Diabetes Mellitus, type I. Verweerder heeft verzoeker sub 2 in het kader van re-integratie naar werk aangemeld bij Paswerk. Vervolgens is verzoeker sub 2 een dienstverband aangeboden. Op 19 maart 2007 heeft Paswerk verweerder medegedeeld dat verzoeker sub 2 per 26 maart 2007 een dienstverband heeft aanvaard op basis van een 40-urige werkweek. Het brutosalaris van verzoeker sub 2 bedroeg € 1300,80 per maand. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 12 april 2007 het recht van verzoeker sub 2 op bijstand met ingang van 26 maart 2007 ingetrokken. Bij brief van 10 april 2007 heeft Paswerk verzoeker sub 2 in de proeftijd ontslagen. Op 16 april 2007 heeft verzoeker sub 2 een nieuwe aanvraag ingediend ter verkrijging van een WWB-uitkering. Nadien heeft verweerder besloten verzoeker sub 2 per 16 april 2007 een WWB-uitkering toe te kennen. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 14 juni 2007 de uitkering van verzoeker sub 2 per 1 mei 2007 gedurende vier maanden verlaagd met 50%. 2.3 Verzoeker sub 2 stelt zich op het standpunt dat [verzoeker sub 1] recht heeft op zorg, waaronder gevarieerd voedsel. In dit verband wijst verzoeker sub 2 op het dieet van [verzoeker sub 1]. Het besluit van verweerder om de WWB-uitkering met 50% te korten, maakt het verzoeker sub 2 onmogelijk om zijn zoon dit gevarieerde voedsel te verstrekken. Hierdoor handelt verweerder volgens verzoeker sub 2 in strijd met artikel 18, eerste lid, WWB en de artikelen 3, 4, 24 en 27, derde lid, van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Volgens verzoeker sub 2 heeft verweerder bij het nemen van zijn besluit het belang van zijn zoon niet meegewogen. Ook is volgens verzoeker sub 2 sprake van strijd met artikel 3:4 Awb. De nadelige gevolgen van het besluit zijn voor [verzoeker sub 1] onevenredig zwaar. In dit verband wijst verzoeker sub 2 op enkele doktersverklaringen die betrekking hebben op de gezondheid van zijn zoon. Hieruit blijkt zijns inziens dat deze gezondheidsschade zal oplopen als hij het voorgeschreven voedsel niet krijgt. Verzoeker sub 2 verzoekt de voorzieningenrechter het bestreden besluit te schorsen, dan wel verweerder te gelasten [verzoeker sub 1] het benodigde gevarieerde voedsel ter beschikking te stellen. 2.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het primair de eigen verantwoordelijkheid van verzoeker sub 2 en diens echtgenote is, om te waarborgen dat er levensomstandigheden (blijven) bestaan die noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling van [verzoeker sub 1]. Hij verwijst in dit verband naar artikel 27, tweede lid, IVRK, waarin wordt gewezen op de primaire verantwoordelijkheid van de ouders. Volgens verweerder is geen sprake van zeer dringende redenen zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, WWB, aangezien verweerder een gezinsuitkering verstrekt, zij het dat deze met 50% is gekort. 2.5 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard. 2.6 Verweerder heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat de onderhavige weigering van verzoeker sub 2 om werkzaam te blijven de tweede weigering betreft in de periode van 12 maanden. Hoewel volgens de Afstemmingsverordening een maatregel op zijn plaats zou zijn van 100% gedurende drie maanden heeft verweerder in verband met de aanwezigheid van vier kinderen, onder wie drie minderjarige, ervoor gekozen als maatregel op te leggen een inhouding van 50% gedurende vier maanden. Verzoeker sub 2 heeft niet bestreden dat hij geen redelijke grond had om zijn werkzaamheden niet voort te zetten. Met betrekking tot de eerste werkweigering geldt eveneens, dat niet gebleken is dat verzoeker sub 2 daarvoor enige redelijke grond had. Ook de voorzieningenrechter heeft geen aanwijzing kunnen vinden waarom verzoeker sub 2 zijn werk niet had kunnen voortzetten. Vooralsnog is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder, rekening houdend met alle omstandigheden, in redelijkheid heeft kunnen besluiten deze maatregel op te leggen, zonder in strijd te komen met de tekst of uitgangspunten van de toepasselijke Wet werk en bijstand. De omstandigheid dat [verzoeker sub 1] in verband met zijn ziekte een dieet moet volgen, maakt dit niet anders. De opdracht om zorg te dragen voor de gezondheid van [verzoeker sub 1] valt binnen de grenzen van de verantwoordelijkheid die verzoeker sub 2 heeft en deze kan niet overgedragen worden op verweerder. Naar nationaal recht is er geen reden om verweerder te verwijten dat hij de WWB op onjuiste wijze heeft toegepast of dat hij in strijd heeft gehandeld met artikel 3:4 Awb. In zoverre is er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. 2.7 Vervolgens is de vraag aan de orde of het IVRK op de nationale wetgeving een zodanige inbreuk maakt, dat toepassing daarvan aanleiding dient te geven een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter overweegt het volgende. De bescherming die het IVRK beoogt te bieden is veel breder dan het beschikbaar stellen van geld en draagt de staten die partij zijn een zorgplicht op die zich uitstrekt over verschillende terreinen. Artikel 3, lid 2 van het verdrag bepaalt, dat de staten zich verbinden het kind te verzekeren van bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, doch rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de zorg voor (onder meer) de gezondheid van een kind ligt bij de ouders. Daarbij is in beginsel niet van belang of het kind al dan niet aan een ziekte lijdt. Het enkele feit dat sprake is van ziekte bij het kind maakt in beginsel niet dat die zorgplicht aan anderen kan worden overgedragen. Gewezen kan worden op artikel 18, lid 1 IVRK, waarin er nog eens nadrukkelijk op wordt gewezen, dat ouders de eerste verantwoordelijkheid hebben voor de opvoeding en de ontwikkeling van hun kind. Wel kunnen ouders in het kader van hun verantwoordelijkheid zich tot derden wenden om hen bij te staan. Daarvan zal eerder sprake zijn wanneer de benodigde inspanningen de mogelijkheden van de ouders te boven gaan. In casu is de extra inspanning die van de ouders van Muhacit gevraagd wordt slechts zeer beperkt. Deze bestaat eruit dat zij erop toezien dat [verzoeker sub 1] normale voedingsmiddelen in een bepaalde samenstelling en van een bepaald gewicht op de juiste tijdstippen nuttigt. Niet is in te zien dat de ouders - onder wie verzoeker sub 2 - niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor ook deze zorg voor Muhacit. Het standpunt van verzoeker sub 2 impliceert, dat hij als ouder onvoldoende kan voorkomen dat [verzoeker sub 1] gezondheidsschade oploopt. Ingevolge artikel 254 BW geldt, dat indien een minderjarige die zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald, of naar is te voorzien, zullen falen, de kinderrechter hem onder toezicht kan stellen van een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f van de Wet op de jeugdzorg. Wanneer verzoeker sub 2 niet in staat is dan wel niet bereid is zijn zoon van de noodzakelijke zorg te voorzien, kan hij hiervan melding maken bij de Raad voor de Kinderbescherming of de Stichting Jeugdzorg, die vervolgens de nodige stappen kunnen ondernemen om te waarborgen dat de gezondheid van [verzoeker sub 1] geen ernstige schade oploopt. Met deze regeling voldoet de Staat der Nederlanden naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan de verplichtingen die voortvloeien uit de bepalingen van het IVRK, zoals bijvoorbeeld omschreven in de artikelen 19 en 24 van het verdrag. Aldus is ook beter gewaarborgd dat de gezondheid van [verzoeker sub 1] wordt bewaakt. Een verhoging van de bijstandsuitkering geeft immers geen garantie dat die zal worden aangewend voor de dieetvoorziening van [verzoeker sub 1]. De conclusie uit het bovenstaande is, dat in een geval als het nu voorliggende, het IVRK geen inbreuk maakt op de WWB en dat verweerder op grond van dat verdrag niet gehouden is aan verzoeker sub 2 een hogere uitkering te verstrekken dan hij heeft gedaan. 2.8 Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek van verzoeker sub 2 wordt dus afgewezen. 2.9 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: 3.1 verklaart verzoeker sub 1 in zijn verzoek niet-ontvankelijk; 3.2 wijst het verzoek van verzoeker sub 2 af. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, voorzieningenrechter, en op 29 augustus 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, griffier. afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.