Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3051

Datum uitspraak2007-08-17
Datum gepubliceerd2007-09-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5313 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Functie met wisselende diensten niet ten grondslag leggen aan schatting, aangezien maatmanarbeid geen wisseldiensten omvat. Redelijke termijn? Renteschade?


Uitspraak

05/5313 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 juli 2005, 05/454 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 17 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W.A. Timmer, kantoorgenote van mr. Van Gorkum. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.W.G. Determan. II. OVERWEGINGEN De rechtbank is op grond van de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen tot het oordeel gekomen dat het door appellante ingediende beroep tegen het besluit van het Uwv van 5 januari 2005, waarbij is gehandhaafd het besluit de WAO-uitkering van appellante per 21 januari 2004 in te trekken, ongegrond is. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het Uwv zich bij zijn besluit van 5 januari 2005 heeft kunnen baseren op de door de bezwaarverzekeringsarts voor haar vastgestelde beperkingen tot het verrichten van arbeid. Naar de mening van appellante zijn haar beperkingen zowel op lichamelijk als op psychisch gebied door de bezwaarverzekeringsarts te licht ingeschat. Appellante acht het voorts onjuist dat het overleg tussen de bezwaarverzekeringsarts en de haar behandelende psychiater en psycholoog telefonisch heeft plaatsgevonden, zodat de inhoud van de gesprekken niet is te controleren. Appellante acht het eveneens onjuist dat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat zij de voor haar geselecteerde functies kan verrichten. Zij acht zich hiertoe niet in staat. Zo moet zij in de functie van montagemedewerker met het functienummer 3622-0002-012, behorend tot de SBC-code 111180, meer tillen dan waartoe zij – ook volgens de voor haar opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst – in staat is. Voorts is in één van de functies die behoort tot de SBC-code 315120 (telefoniste/receptioniste), namelijk de functie van centralist bij een taxicentrale, sprake van wisselende diensten, terwijl dit in de functie waaruit appellante is uitgevallen niet het geval was. Appellante heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Raad van 13 december 2006, LJN: AZ5069. De Raad is met de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen van oordeel dat het Uwv zijn besluit heeft kunnen baseren op de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde beperkingen. Uit de door de bezwaarverzekeringsarts opgestelde rapportages blijkt dat met het vaststellen van de beperkingen rekening is gehouden met onder meer de psychische toestand waarin appellante per 21 januari 2004 verkeerde en met de bij haar bestaande polsklachten. Ook de Raad is niet gebleken dat de bezwaarverzekeringsarts de medische situatie van appellante heeft miskend, dan wel de hieruit voortvloeiende beperkingen heeft onderschat. Dat op 8 juli 2004 bij een artroscopie een scheur in het bandsysteem van de pols en een vrij forse synovitis is ontdekt, maakt dit niet anders. Niet uit het oog kan worden verloren dat de datum in geding 21 januari 2004 is en dat de vaststelling van de oorzaak van de al langer bij appellante bestaande polsklachten niet met zich brengt dat de aangenomen beperkingen – geen zwaar polsbelastend werk – onvoldoende zijn. De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat, nu het overleg met de haar behandelende psycholoog en psychiater telefonisch heeft plaatsgevonden, de inhoud van de gesprekken niet controleerbaar is. De bezwaarverzekeringsarts heeft van de gesprekken verslag gedaan in zijn rapportage van 8 september 2004. Van de zijde van appellante is niet gesteld dat de psycholoog of psychiater bedenkingen heeft ter zake van hetgeen in het verslag van 8 september 2004 is vermeld. De Raad wijst er overigens op dat aan de opvatting van de psychiater B.C. van Egmond in dit geval slechts beperkte betekenis toekomt. Nog daargelaten dat haar rapport van 27 januari 2006 niet ziet op de datum in geding, heeft de psychiater in dit rapport opgemerkt dat zij appellante maar matig kent en slechts een paar keer heeft gezien. Onder de vorengeschetste omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding voor het instellen van een onderzoek door een deskundige als door appellante is verzocht. De grief van appellante ter zake van de functie montagemedewerker slaagt niet. Ook indien deze functie voor appellante ongeschikt zou zijn – de Raad laat dit uitdrukkelijk in het midden – bevat de SBC-code waar deze functie toe behoort voldoende andere voor appellante geschikte functies met voldoende arbeidsplaatsen. De grief van appellante met betrekking tot de in de functie van centralist bij een taxicentrale voorkomende wisselende diensten slaagt. In de door appellante genoemde uitspraak is de Raad, kort samengevat, tot het oordeel gekomen dat uit de werktijden vermeld bij de in de tot de SBC-code 315120 behorende functie van centralist bij een taxicentrale – hoewel dit niet in de beschrijving is aangegeven – blijkt dat dit een functie met wisselende diensten is. In het geval dat in de maatmanarbeid geen wisselende diensten voorkomen mag deze functie niet aan een schatting ten grondslag worden gelegd. De Raad ziet geen reden om in deze zaak – waarin in de maatmanarbeid geen wisselende diensten voorkomen – tot een ander oordeel te komen. Het vervallen van deze functie leidt ertoe dat in de SBC-code 315120 onvoldoende functies resteren, zodat de functies uit deze SBC-code niet aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd. De schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante rustte, zoals onder andere blijkt uit de brief van de arbeidsdeskundige van 20 november 2003 aan appellante, op drie SBC-codes. Nu een van deze codes vervalt rust de schatting nog slechts op twee codes en mitsdien op een onvoldoende grondslag. Het hoger beroep slaagt mitsdien. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Ter zake van de door appellante gevorderde schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oordeelt de Raad als volgt. De procedure is aangevangen met het op 1 december 2003 indienen van een bezwaarschrift. De totale duur van de procedure is niet zodanig lang dat het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden. De vordering van appellante komt mitsdien niet voor inwilliging in aanmerking. De door appellante gevorderde zogenoemde renteschade komt evenmin voor inwilliging in aanmerking. Het Uwv zal ter uitvoering van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen omtrent de rechten van appellante op een WAO-uitkering. Het Uwv zal bij het nemen van dit besluit aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden. De Raad acht wel termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 januari 2005; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante de betaalde griffierechten in beroep en hoger beroep van in totaal € 143,- vergoedt. De uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Brand en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2007. (get.) D.J. van der Vos. (get.) W.R. de Vries. DK