Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3055

Datum uitspraak2007-12-11
Datum gepubliceerd2007-12-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02082/06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Appeltermijn, bekendheid uitspraak (art. 408.2 Sv), brief raadsman. De in de wet bepaalde termijnen voor het indienen van een rechtsmiddel zijn van openbare orde. Een overschrijding van de daarvoor gestelde termijn betekent dat verdachte niet in appel kan worden ontvangen. Ex art. 408.2 Sv kan verdachte binnen 14 dgn nadat zich een omstandigheid voordoet waaruit voortvloeit dat de einduitspraak verdachte bekend is, appel instellen tegen het vonnis van de rb. Van een “omstandigheid waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is” is sprake als verdachte op de hoogte wordt gesteld van datgene wat voor hem van belang is voor de besluitvorming t.a.v. het instellen van appel (HR LJN ZC9722). ’s Hofs oordeel, dat erop neer komt dat verdachte op 15-4-05 over voldoende gegevens beschikte omtrent hetgeen voor hem van belang was voor de besluitvorming t.a.v. het instellen van appel, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting t.a.v. art. 408.2 Sv, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen dat een brief van de raadsman van 15-4-05 het parketnr. van de zaak behelst en de opgelegde straf. Het Hof heeft daarom terecht geoordeeld dat de beroepstermijn is aangevangen op 15-4-05. Voorts heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de omstandigheid dat er tussen de raadsman en het OM een briefwisseling is geweest over de vraag of het vonnis onherroepelijk was niet meebrengt dat de termijnoverschrijding verontschuldigbaar is. Daarin ligt als oordeel besloten dat de omstandigheid dat de raadsman, hoewel rekening diende te worden gehouden met de mogelijkheid dat het vonnis niet onherroepelijk was, ervoor heeft gekozen niet terstond appel in te stellen, maar de schriftelijk gevraagde nadere inlichtingen van het OM af te wachten, voor risico van verdachte dient te komen. E.e.a. is onjuist, noch onbegrijpelijk.


Conclusie anoniem

Nr. 02082/06 Mr. Knigge Zitting: 28 augustus 2007 Conclusie inzake: [verdachte] 1. Het Hof te Leeuwarden heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 19 januari 2004, waarbij verdachte ter zake van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 90 uren, subsidiair 45 dagen hechtenis. 2. Namens de verdachte heeft mr J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, één middel van cassatie voorgesteld. 3. Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte, althans op onjuiste gronden, niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep. 4. De aan de Hoge Raad toegezonden stukken houden het volgende in: - De dagvaarding van de verdachte om op 19 januari 2004 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen heeft men op 28 november 2003 niet in persoon aan de verdachte kunnen uitreiken, waarna de gerechtelijke brief uiteindelijk op 8 december 2003 als gewone brief is verzonden naar het GBA-adres van de verdachte; - Het proces-verbaal van de terechtzitting van 19 januari 2004 houdt in dat de verdachte noch een raadsman ter terechtzitting is verschenen, zodat verdachte op voorgenoemde datum door de politierechter bij verstek is veroordeeld; - Een retourzending afloopbericht werkstraf d.d. 8 april 2004 afkomstig van de Stichting Reclassering Nederland houdt in dat zij verdachte tweemaal hebben uitgenodigd voor een afspraak, maar dat verdachte hierop niet heeft gereageerd; - Naar aanleiding van de aanhouding van verdachte op 14 april 2005 heeft de toenmalige raadsman van de verdachte, mr A. Allersma, het Openbaar Ministerie een brief geschreven. In deze brief, gedateerd op 15 april 2005, is onder meer het volgende vermeld: "In opgemelde zaak werd gisteren aangehouden in verband met een openstaande vonnis mijn cliënt [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats]. Het betreft de zaak met het parketnummer 18/050886-03, bij welke cliënt is veroordeeld tot het verrichten van een werkstraf voor de duur van 90 uren, te vervangen door 45 dagen hechtenis. Cliënt houdt bij hoog en bij laag vol volstrekt onbekend te zijn met het vonnis zowel als met de beschikking tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis, en ik heb redenen om aan te nemen dat er wellicht iets fout is gegaan in de communicatie. Ik wil u dan ook verzoeken mij in het bezit te stellen van het uitreikingsblad, aangezien hierop zou zijn vermeld dat de dagvaarding in persoon is betekend, terwijl cliënt volhoudt volstrekt onbekend te zijn met de kwestie. Voor zover u mogelijk wil ik daarenboven verzoeken mij in het bezit te stellen van een afschrift van het schrijven dat in verband met de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis naar cliënt is verzonden." - De raadsman heeft op 26 april 2005 wederom een brief naar het Openbaar Ministerie gestuurd, aangezien nog geen afschrift van het uitreikingsblad was ontvangen; - Op 3 mei 2005 heeft de raadsman de stukken van het Openbaar Ministerie ontvangen, waaruit afgeleid kan worden dat het vonnis abusievelijk is aangemerkt als onherroepelijk, en nog diezelfde dag is de verdachte invrijheid gesteld door de officier van justitie en is namens de verdachte hoger beroep ingesteld; - Verdachte en zijn raadsman zijn vervolgens ter terechtzitting van 24 januari 2006 van het Hof verschenen. 5. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof houdt -voor zover van belang- in: "De voorzitter merkt op - zakelijk weergegeven - : Aan de orde is de vraag of verdachte ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het beroep moest in deze zaak, ingevolge artikel 408 lid 2 Sv, binnen 14 dagen nadat zich een omstandigheid had voorgedaan waaruit voortvloeide dat het vonnis de verdachte bekend was, worden ingesteld. Op 15 april 2005 heeft de raadsman van verdachte een brief gestuurd aan het openbaar ministerie te Groningen, waaruit blijkt dat de raadsman en verdachte op dat moment bekend waren met het parketnummer en met de opgelegde straf. Het hoger beroep is op 3 mei 2005 ingesteld. De raadsman verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt: Mijn cliënt heeft op het adres [a-straat 1] gewoond. Hij woonde daar samen met zijn broer en een Somalische vriend. Deze vriend is later opgenomen in een psychiatrische inrichting. Mogelijk heeft hij stukken aangenomen, dan wel achtergehouden. Mijn cliënt werd op 14 april 2005 aangehouden in verband met de executie van het onderhavige vonnis. Hij spreekt de Nederlandse taal niet en begreep niet wat er aan de hand was. Ondanks aandringen van mijn kant om zo snel mogelijk de stukken in deze zaak te ontvangen, heeft het openbaar ministerie hier pas op 3 mei 2005 op gereageerd. Op 3 mei 2005 was ik dus pas voldoende geïnformeerd over de zaak en vanaf die datum begon ingevolge jurisprudentie van de Hoge Raad de appèltermijn te lopen. (...) Toen ik de brief van 15 april 2005 schreef, kende ik alleen het parketnummer, verder wist ik nergens van. Het was niet verstandig geweest om dan in hoger beroep te gaan. Volgens de Hoge Raad begint de appèltermijn pas te lopen als de verdachte voldoende geïnformeerd is. (...) In eerste aanleg is de dagvaarding niet in persoon betekend. Mijn cliënt wist niks van het verstekvonnis. De opgelegde straf is omgezet en het openbaar ministerie is aangevangen met de executie zonder dat dit vonnis onherroepelijk was geworden. Ik kreeg de stukken van de zaak pas op 3 mei 2005. Ik heb die dag contact gehad met de officier van justitie en deze heeft mijn cliënt onmiddellijk in vrijheid gesteld, terwijl ik hoger beroep heb ingesteld. Volgens de Hoge Raad vangt de appèltermijn pas aan op het moment waarop de verdachte begrijpt waar het om gaat. Mijn cliënt is dus wel ontvankelijk in zijn hoger beroep. Het openbaar ministerie heeft in deze zaak steken laten vallen. In het licht van de jurisprudentie ligt het niet in de rede dat mijn cliënt de dupe wordt van een administratieve omissie bij het openbaar ministerie." 6. Het Hof heeft in het bestreden arrest het navolgende overwogen en beslist: "Ontvankelijkheid van het hoger beroep De inleidende dagvaarding is niet aan de verdachte in persoon betekend en verdachte is niet ter terechtzitting in eerste aanleg verschenen. Dan rijst de vraag of zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van die terechtzitting de verdachte tevoren bekend was en derhalve het hoger beroep diende te worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een dergelijke omstandigheid heeft voorgedaan. Een zodanige omstandigheid is te dezen gelegen in het feit dat verdachte, blijkens een brief van de raadsman d.d. 15 april 2005, een dag eerder was aangehouden en dat het vonnis van de rechtbank ten tijde van het schrijven van deze brief bij verdachte en zijn raadsman bekend was. De raadsman vermeldt immers in de brief het parketnummer alsmede de straf, waartoe verdachte was veroordeeld. Het Hof leidt hieruit af dat de raadsman over zodanige gegevens beschikte dat sprake is van een omstandigheid waaruit voortvloeit dat verdachte op 15 april 2005 op de hoogte was van het vonnis. Daaraan doet niet af dat er tussen de raadsman van verdachte en het arrondissementsparket te Groningen een briefwisseling is geweest over de vraag of de inleidende dagvaarding in persoon was betekend en mitsdien over de vraag of het betreffende vonnis onherroepelijk en executabel was. Het hoger beroep is echter eerst ingesteld op 3 mei 2005. Dit brengt mee, dat de verdachte in zijn hoger beroep niet kan worden ontvangen." 7. In de toelichting op het middel wordt primair betoogd dat geen sprake is geweest van termijnoverschrijding. De informatie die bij de aanhouding is verstrekt aan verdachte, bestaande uit het doorgeven van het parketnummer van de zaak met daarbij de mededeling dat het zou gaan om een werkstraf voor de duur van 90 uren die inmiddels was omgezet in 45 dagen vervangende hechtenis, is onvoldoende om daaruit af te leiden dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak verdachte bekend was. Op 3 mei 2005, toen nadere informatie werd verschaft door het Openbaar Ministerie, werd verdachte pas volledig geïnformeerd over de einduitspraak en kon hij weloverwogen beslissen over het al dan niet instellen van hoger beroep. Subsidiair is naar het oordeel van de raadsman geen sprake geweest van verwijtbare termijnoverschrijding. Verdachte heeft terstond na zijn aanhouding contact gezocht met zijn raadsman. De omstandigheid dat de raadsman vervolgens heeft gewacht met het informeren van verdachte en met het aantekenen van hoger beroep totdat hij door het Openbaar Ministerie inhoudelijk werd geïnformeerd over de zaak en over de einduitspraak, moet worden beschouwd als een bijzondere omstandigheid die verdachte in alle redelijkheid niet kan en mag worden toegerekend. 8. De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde(1). Een overschrijding van de daarvoor gestelde termijn betekent dat de verdachte niet in het hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend dan niet worden verbonden indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn(2). Daarbij kan worden gedacht aan binnen de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een ander tijdstip aanvangt of aan een zodanige psychische gesteldheid dat in verband daarmee het verzuim tijdig hoger beroep in te stellen niet aan de verdachte kan worden toegerekend. 9. Uit het voorgaande vloeit voort dat in het onderhavige geval artikel 408, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering van toepassing is voor de vraag of er tijdig hoger beroep is ingesteld. Dit tweede lid bepaalt dat het hoger beroep moet worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is. 10. De steller van het middel begint zijn schriftuur terecht met de opmerking dat het Hof in zijn arrest (zie onder punt 6) de maatstaf van artikel 408, eerste lid, aanhef en onder c van het Wetboek van Strafvordering en de maatstaf van artikel 408, tweede lid, van het wetboek van Strafvordering, door elkaar heeft gehanteerd. Echter, gelet op de bewoordingen die zijn gebezigd door het Hof, met name de zinsneden: "(...) dat het vonnis van de rechtbank ten tijde van het schrijven van deze brief bij verdachte en zijn raadsman bekend was" en "(...) Het Hof leidt hieruit af dat de raadsman over zodanige gegevens beschikte dat sprake is van een omstandigheid waaruit voortvloeit dat verdachte op 15 april 2005 op de hoogte was van het vonnis", is mijns inziens duidelijk dat gedoeld wordt op artikel 408, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Voorts komt uit het proces-verbaal van het Hof naar voren dat de voorzitter ter terechtzitting expliciet melding heeft gemaakt van de toepasselijkheid van artikel 408, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in onderhavige zaak. Gelet hierop kan 's Hof arrest met verbetering van de misslag worden gelezen. 11. Van cruciaal belang is of de verdachte op de hoogte is geraakt van de einduitspraak. De Hoge Raad bezigt daartoe als criterium dat de verdachte op de hoogte moet worden gesteld van datgene wat voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep(3). Voorts mag van degene die in een strafzaak is betrokken in redelijkheid worden gevergd dat deze zich tijdig op de hoogte stelt van de inhoud van een aan hem uitgereikt gerechtelijk stuk indien die inhoud bij ontvangstneming niet duidelijk is(4). Hij mag daarbij niet passief blijven(5). 12. Het Hof heeft blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen vastgesteld dat de verdachte op 14 april 2005 is aangehouden. In cassatie kan er - als door de raadsman ter zitting gesteld en door het Hof in het midden gelaten - vanuit worden gegaan dat de verdachte ter executie van het vonnis is aangehouden en dat hij eerst op 3 mei 2005 weer in vrijheid is gesteld. In cassatie moet voorts als vaststaand worden aangenomen dat de verdachte de Nederlandse taal niet machtig is, niet goed begreep wat er aan de hand was en terstond contact gezocht heeft met zijn raadsman, die zich op 15 april 2005 tot het parket wendde met een verzoek om opheldering. Gezien het feit dat de verdachte ter executie van de vervangende hechtenis werd aangehouden, mag er vanuit worden gegaan dat aan de verdachte geen verstekmededeling is betekend, maar dat hem mondeling informatie is verschaft omtrent het vonnis. Beslissend is dat overigens niet. Ook wanneer een volstrekt informeel bericht, eventueel mondeling, de bij verstek veroordeelde bereikt, kan dat een omstandigheid opleveren in de zin van artikel 408, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering(6). 13. Uit de brief van de raadsman d.d. 15 april 2005 heeft het Hof niet onbegrijpelijk afgeleid dat verdachte aan zijn raadsman in ieder geval het parketnummer van de zaak en de straf die aan hem zou zijn opgelegd, heeft doorgegeven en op grond daarvan vastgesteld dat verdachte op 14 april 2005 met die gegevens bekend was. In casu dient te worden onderzocht of deze informatie voldoende is om te kunnen oordelen dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend was. 14. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat een mededeling verstekvonnis dat de essentialia van het beroepen vonnis vermeldt, ook al is geen rechter die het vonnis heeft gewezen vermeld, een "omstandigheid" oplevert ingevolge artikel 408, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering(7). De voorgenoemde uitspraak borduurt voort op de uitspraak van de Hoge Raad van 25 maart 1952, waarin werd beslist dat de volledige inhoud van het vonnis niet ter kennis van de verdachte behoefde te komen en dat geen sprake hoefde te zijn van een door de verdachte op officiële wijze verkregen bekendheid met de uitspraak(8). 15. In een aantal gevallen heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de aan de verdachte verstrekte informatie niet een "omstandigheid" oplevert als bedoeld in artikel 408, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Zo is onvoldoende de verstekmededeling die geen informatie bevat over de last tot tenuitvoerlegging(9), de verstekmededeling waarin slechts één parketnummer werd vermeld, terwijl het vonnis in werkelijkheid twee zaken betrof(10), en een aan verdachte overhandigd proces-verbaal dat niet meer inhield dan een parketnummer en de aanduiding van het Arrondissementsparket(11). Over onjuiste mededelingen heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de verdachte er door die onjuistheid van zou kunnen worden weerhouden van de aanwending van een rechtsmiddel, dat hij wel zou hebben aangewend indien het vonnis hem niet onjuist ware medegedeeld. De onjuiste straf die aan de verdachte was medegedeeld, kon dan ook niet aangemerkt worden als een omstandigheid waaruit voortvloeit dat verdachte bekendheid had met de einduitspraak(12). 16. Dat de aan de verdachte verstrekte informatie met betrekking tot de inhoud van het vonnis onvoldoende was om zich een oordeel te vormen over het al dan niet instellen van hoger beroep, kan gelet de hiervoor genoemde arresten niet gesteld worden. Daarmee is de kous echter niet af. De onderhavige casus brengt een aspect van de uitleg van art. 408, tweede lid, Sv aan het licht die tot nog toe in het duister is gebleven. Tot de essentiële informatie waarover de verdachte moet beschikken wil hij zich een oordeel kunnen vormen over de wenselijkheid van het instellen van hoger beroep, hoort mijns inziens ook uitsluitsel over de vraag of het vonnis al dan niet onherroepelijk is. 17. Dit betekent dat het Hof had moeten onderzoeken of de verdachte er op 14 april 2005 mee bekend was dat het vonnis waarvan hem de inhoud werd meegedeeld, nog niet onherroepelijk was. Van dat onderzoek had het Hof in dit geval in zijn arrest blijk moeten geven, in aanmerking genomen dat de verdachte ter executie van het vonnis werd aangehouden en dat het derhalve hoogst onwaarschijnlijk is dat de justitiële autoriteiten hem hebben medegedeeld dat tegen het vonnis nog hoger beroep openstond. Als het Hof heeft geoordeeld dat dit de verdachte ook zo wel duidelijk was, komt mij dat zonder nadere motivering niet begrijpelijk voor.(13) Als het Hof heeft geoordeeld dat het irrelevant is of de verdachte ervan op de hoogte was dat het vonnis niet in kracht van gewijsde is gegaan, getuigt 's Hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. 18. Ik meen derhalve dat de primaire klacht van het middel slaagt. Mocht de Hoge Raad mij daarin niet volgen - en oordelen dat informatie over de status van de uitspraak niet tot de essentialia ervan behoort - dan zou ik menen dat de subsidiaire klacht slaagt.(14) Ik zou niet weten welk ander handelen - dan het onmiddellijk inschakelen van een raadsman - in dit geval van de gedetineerde verdachte kon worden gevergd. Dat sprake is van een aan de verdachte toe te rekenen fout van de raadsman, kan mijns inziens moeilijk gezegd worden. Het komt mij alleszins adequaat voor dat de raadsman zich onmiddellijk tot het Openbaar Ministerie wendde om duidelijkheid te verkrijgen. Daar tegenover staat het falen van justitie. Door het tenuitvoerleggen van een niet onherroepelijk vonnis werd een onduidelijke situatie geschapen die buiten de normale orde der dingen lag. Op het verzoek om opheldering werd, hoewel de verdachte vast zat en de situatie dus nijpend was, pas in een zeer laat stadium gereageerd. Ik zie in elk geval niet in hoe, gegeven het feit dat het Openbaar Ministerie zelf meende dat het vonnis onherroepelijk was en - gezien de executie van het vonnis - ook geen reden zag om daaraan te twijfelen, de verdachte zou kunnen worden verweten dat hij niet door had dat tegen het vonnis hoger beroep open stond. 19. Het middel slaagt. 20. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op artikel 440 van het Wetboek van Strafvordering berustende beslissing als aan de Hoge Raad gepast voorkomt. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 Zie HR 28 maart 1995, NJ 1995, 500 (LJN: ZC9983) en HR 10 september 1996, NJ 1997, 10 (LJN: ZD0216) 2 Zie o.m. HR 6 januari 2004 (LJN AN8587). 3 Zie HR 3 mei 1994, NJ 1994, 578 (DD 94.339). 4 Zie HR 23 maart 1982, NJ 1982, 618 (DD 82.279). 5 Zie HR 23 juni 1981, NJ 1981, 574 (LJN: AC7262). 6 Zie conclusie van AG mr Leijten bij HR 10 december 1991, NJ 1992, 341 (DD 92.140). 7 Zie HR 10 december 1991, NJ 1992, 341 (DD 92.140). 8 Zie HR 25 maart 1952, NJ 1953, 109. 9 Zie HR 3 mei 1994, NJ 1994, 578 (DD 94.339). 10 Zie HR 25 mei 1993 (DD 93.429). 11 Zie HR 7 december 2004, 00874/04 (LJN: AR3278). 12 Zie HR 10 juni 1969, NJ1970, 33 (LJN: AB4364). 13 Het enkele feit dat de raadsman in zijn brief van 15 april 2005 melding maakt van "een openstaande vonnis", kan daaraan niet afdoen. In het licht van het feit dat de verdachte er niets van begreep en in aanmerking genomen dat de brief er juist op gericht was om duidelijkheid te verkrijgen over de status van het vonnis, kan een - vervolgens op zijn begrijpelijkheid te toetsen - oordeel van het Hof hier niet worden gemist. 14 In hetgeen de raadsman aan het slot van zijn hiervoor onder 5 weergegeven verklaring stelde had het Hof mijns inziens een beroep op verontschuldigbare termijnoverschrijding moeten zien.


Uitspraak

11 december 2007 Strafkamer nr. 02082/06 ZK/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 7 februari 2006, nummer 24/000964-05, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Groningen van 19 januari 2004, waarbij de verdachte ter zake van "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 90 uren, subsidiair 45 dagen hechtenis. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv berustende beslissing als aan de Hoge Raad gepast voorkomt. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep, althans zijn beslissing dienaangaande onvoldoende heeft gemotiveerd. 3.2. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: (i) De dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg van 19 januari 2004 is, na een vergeefse poging tot uitreiking op het GBA-adres van de verdachte, op 8 december 2003 uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te Groningen en als gewone brief aan het GBA-adres van de verdachte gezonden. (ii) Op 19 januari 2004 is de verdachte door de Politierechter bij verstek veroordeeld. (iii) Op 15 april 2005 heeft de toenmalige raadsman van de verdachte een fax gezonden aan het Openbaar Ministerie. Deze fax houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in: "Uw kenmerk: 18/050886-03 (...) In opgemelde zaak werd gisteren aangehouden in verband met een openstaand vonnis mijn cliënt [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats]. Het betreft de zaak met het parketnummer 18/050886-03, bij welke cliënt is veroordeeld tot het verrichten van een werkstraf voor de duur van 90 uren, te vervangen door 45 (de Hoge Raad leest: dagen) hechtenis. Cliënt houdt bij hoog en bij laag vol volstrekt onbekend te zijn met het vonnis zowel als met de beschikking tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis (...). Ik wil u dan ook verzoeken mij in het bezit te stellen van het uitreikingsblad, aangezien hierop zou zijn vermeld dat de dagvaarding in persoon is betekend, terwijl cliënt volhoudt volstrekt onbekend te zijn met de kwestie. Voor zover u mogelijk wil ik daarenboven verzoeken mij in het bezit te stellen van een afschrift van het schrijven dat in verband met de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis naar cliënt is verzonden. (...)" (iv) Op 26 april 2005 heeft de toenmalige raadsman van de verdachte wederom een fax gezonden aan het Openbaar Ministerie. Deze fax houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in: "Uw kenmerk: 18/050886-03 (...) Bij faxbericht d.d. 15 april jl. verzocht ik u mij in het bezit te stellen van een afschrift van het uitreikingsblad, en tot op heden heb ik niet meer van u vernomen, hoezeer ook diezelfde dag mij telefonisch is toegezegd dat mij een afschrift zou worden toegezonden. Ik wil u thans nogmaals verzoeken te reageren op voornoemde fax (...)." (v) Op 3 mei 2005 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. 3.3.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in: "De voorzitter merkt op - zakelijk weergegeven -: Aan de orde is de vraag of verdachte ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het beroep moest in deze zaak, ingevolge artikel 408 lid 2 Sv, binnen 14 dagen nadat zich een omstandigheid had voorgedaan waaruit voortvloeide dat het vonnis de verdachte bekend was, worden ingesteld. Op 15 april 2005 heeft de raadsman van verdachte een brief gestuurd aan het openbaar ministerie te Groningen, waaruit blijkt dat de raadsman en verdachte op dat moment bekend waren met het parketnummer en met de opgelegde straf. Het hoger beroep is op 3 mei 2005 ingesteld. De raadsman verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt: Mijn cliënt heeft op het adres [a-straat 1] gewoond. Hij woonde daar samen met zijn broer en een Somalische vriend. Deze vriend is later opgenomen in een psychiatrische inrichting. Mogelijk heeft hij stukken aangenomen, dan wel achtergehouden. Mijn cliënt werd op 14 april 2005 aangehouden in verband met de executie van het onderhavige vonnis. Hij spreekt de Nederlandse taal niet en begreep niet wat er aan de hand was. Ondanks aandringen van mijn kant om zo snel mogelijk de stukken in deze zaak te ontvangen, heeft het openbaar ministerie hier pas op 3 mei 2005 op gereageerd. Op 3 mei 2005 was ik dus pas voldoende geïnformeerd over de zaak en vanaf die datum begon ingevolge jurisprudentie van de Hoge Raad de appèltermijn te lopen. (...) Toen ik de brief van 15 april 2005 schreef, kende ik alleen het parketnummer, verder wist ik nergens van. Het was niet verstandig geweest om dan in hoger beroep te gaan. Volgens de Hoge Raad begint de appèltermijn pas te lopen als de verdachte voldoende geïnformeerd is. (...) In eerste aanleg is de dagvaarding niet in persoon betekend. Mijn cliënt wist niks van het verstekvonnis. De opgelegde straf is omgezet en het openbaar ministerie is aangevangen met de executie zonder dat dit vonnis onherroepelijk was geworden. Ik kreeg de stukken van de zaak pas op 3 mei 2005. Ik heb die dag contact gehad met de officier van justitie en deze heeft mijn cliënt onmiddellijk in vrijheid gesteld, terwijl ik hoger beroep heb ingesteld. Volgens de Hoge Raad vangt de appèltermijn pas aan op het moment waarop de verdachte begrijpt waar het om gaat. Mijn cliënt is dus wel ontvankelijk in zijn hoger beroep. Het openbaar ministerie heeft in deze zaak steken laten vallen. In het licht van de jurisprudentie ligt het niet in de rede dat mijn cliënt de dupe wordt van een administratieve omissie bij het openbaar ministerie." 3.3.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in: "Ontvankelijkheid van het hoger beroep De inleidende dagvaarding is niet aan de verdachte in persoon betekend en verdachte is niet ter terechtzitting in eerste aanleg verschenen. Dan rijst de vraag of zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van die terechtzitting de verdachte tevoren bekend was en derhalve het hoger beroep diende te worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een dergelijke omstandigheid heeft voorgedaan. Een zodanige omstandigheid is te dezen gelegen in het feit dat verdachte, blijkens een brief van de raadsman d.d. 15 april 2005, een dag eerder was aangehouden en dat het vonnis van de rechtbank ten tijde van het schrijven van deze brief bij verdachte en zijn raadsman bekend was. De raadsman vermeldt immers in de brief het parketnummer alsmede de straf, waartoe verdachte was veroordeeld. Het Hof leidt hieruit af dat de raadsman over zodanige gegevens beschikte dat sprake is van een omstandigheid waaruit voortvloeit dat verdachte op 15 april 2005 op de hoogte was van het vonnis. Daaraan doet niet af dat er tussen de raadsman van verdachte en het arrondissementsparket te Groningen een briefwisseling is geweest over de vraag of de inleidende dagvaarding in persoon was betekend en mitsdien over de vraag of het betreffende vonnis onherroepelijk en executabel was. Het hoger beroep is echter eerst ingesteld op 3 mei 2005. Dit brengt mee, dat de verdachte in zijn hoger beroep niet kan worden ontvangen." 3.4.1. De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dat kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Een overschrijding van de daarvoor gestelde termijn betekent dat de verdachte niet in het hoger beroep kan worden ontvangen. Ingevolge art. 408, tweede lid, Sv kan de verdachte binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid voordoet waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is, hoger beroep instellen tegen het vonnis van de rechtbank. 3.4.2. Van een "omstandigheid waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is" is sprake als de verdachte op de hoogte wordt gesteld van datgene wat voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep (vgl. HR 3 mei 1994, LJN ZC9722, NJ 1994, 578). 3.5. Waar het Hof in het begin van zijn overwegingen spreekt van "een omstandigheid (...) waaruit voortvloeit dat die dag van de terechtzitting de verdachte tevoren bekend was", is gelet op het vervolg van die overwegingen - waaruit blijkt dat het Hof het oog heeft op art. 408, tweede lid, Sv - sprake van een kennelijke misslag. De Hoge Raad leest de bestreden uitspraak in dat opzicht verbeterd zodat aan het middel in zoverre de feitelijke grondslag is komen te ontvallen. 3.6. Het oordeel van het Hof komt erop neer dat de verdachte op 15 april 2005 over voldoende gegevens beschikte omtrent hetgeen voor hem van belang was voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 408, tweede lid, Sv, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen dat de hiervoor onder 3.2 sub (iii) genoemde brief van de raadsman van 15 april 2005 het parketnummer van de zaak behelst alsmede de opgelegde straf. Het Hof heeft daarom terecht geoordeeld dat de beroepstermijn is aangevangen op 15 april 2005. Voorts heeft het Hof tot uidrukking gebracht dat de omstandigheid dat er tussen de raadsman en het Openbaar Ministerie een briefwisseling is geweest over de vraag of het vonnis onherroepelijk was, niet meebrengt dat de termijnoverschrijding verontschuldigbaar is. Daarin ligt als het oordeel van het Hof besloten dat de omstandigheid dat de raadsman, hoewel rekening diende te worden gehouden met de mogelijkheid dat het vonnis niet onherroepelijk was, ervoor heeft gekozen niet terstond hoger beroep in te stellen, maar de schriftelijk gevraagde nadere inlichtingen van het Openbaar Ministerie af te wachten, voor risico van de verdachte dient te komen. Een en ander geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. 3.7. Ook in zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 11 december 2007.