Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3058

Datum uitspraak2007-09-04
Datum gepubliceerd2007-09-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4492 WAZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAZ-uitkering. Objectief medische oorzaak van klachten?


Uitspraak

05/4492 WAZ Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 juni 2005, 04/2861 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 4 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2007. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Willigen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C.M. van de Pol. II. OVERWEGINGEN Appellante, voorheen werkzaam als zelfstandig hondentrimster, ontving sinds 30 september 1998 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van de zogenoemde vijfdejaarsherbeoordeling is appellante onderzocht door de verzekeringsarts B. Balata. Blijkens zijn rapport van 24 november 2003 had appellante klachten aan de nek, schouder, benen en armen, alsmede spierzwakte en was er sprake van een verlammingachtige toestand. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat sprake was van een somatiseringsstoornis en dat de klachten van appellante geen fysieke component hadden. Hij achtte appellante beperkt voor fysiek zwaar belastend werk en gelet op de psychische component van de klachten diende het werk stressarm te zijn met enige regelmaat en structuur. De beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Deze bevatte beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren (voorspelbare werksituatie, geen veelvuldige deadlines of productiepieken, handelingstempo, emotionele problemen van anderen hanteren, omgaan met conflicten, samenwerken), dynamische handelingen (reiken, buigen, duwen en trekken, zware lasten hanteren, lopen) en statische houdingen (staan, geknield of gehurkt actief zijn, gebogen en getordeerd actief zijn, boven schouderhoogte actief zijn en afwisseling van houding). Nadat een arbeidsdeskundige functies had geselecteerd en op grond daarvan een verlies aan verdiencapaciteit van 0% had berekend, heeft het Uwv bij besluit van 18 februari 2004 de uitkering van appellante met ingang van 31 maart 2004 niet voortgezet. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts F.G. Slebus heeft het dossier bestudeerd, waaronder een brief van psychiater G.Th. Visbach van 8 december 2003, die als diagnose fybromyalgie en een ongedifferentieerde somatoforme stoornis stelde. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 21 juli 2004 aangetekend dat de bij appellante genoemde diagnoses met elkaar gemeen hebben dat er eigenlijk geen duidelijk onderliggend substraat aanwezig is en het behandeladvies eerst en vooral is in beweging te blijven. Volgens hem ging het bij appellante met name om ervaren gezondheidsklachten waaraan zij haar functioneren aanpast. Objectief gezien is hier geen duidelijke reden toe. De slechte lichamelijke conditie van appellante was volgens de bezwaarverzekeringsarts een gevolg van slechte training en niet een gevolg van ziekte. De in de FML neergelegde beperkingen werden door de bezwaarverzekeringsarts onderschreven, waaraan hij nog beperkingen ten aanzien van persoonlijk risico, koude, stof en trillingsbelasting toe voegde. Vervolgens heeft appellante vier observatieverslagen overgelegd van het Centrum voor Psychosomatiek de Eikenboom, waar zij in september 2004 voor diagnostiek en advies was opgenomen. De bezwaarverzekeringsarts Slebus heeft hierin geen aanleiding gezien om een ander standpunt in te nemen. De bezwaararbeidsdeskundige M.M. Arts heeft blijkens haar rapport van 1 oktober 2004 naar aanleiding van de gewijzigde FML de geselecteerde functies opnieuw bezien, een aantal functies laten vervallen en vervangen door andere functies, hetgeen niet leidde tot een andere mate van arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 13 oktober 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2004 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, onder meer, overwogen dat het Uwv op grond van voldoende medische onderzoeksgegevens en op adequate en zorgvuldige wijze de door appellante geuite klachten heeft beoordeeld en gemotiveerd de beperkingen heeft vastgelegd in de FML. Noch uit het rapport van psychiater Visbach noch uit de diagnostische verslagen van de Eikenboom blijkt volgens de rechtbank van enige objectiveerbare aandoening in verband waarmee verdergaande beperkingen zouden moeten worden aangenomen. Het enkele feit dat appellantes belastbaarheid in het verleden lager is vastgesteld kan er niet toe leiden dat daar ook nu van moet worden uitgegaan. Bij de medische beoordeling in het kader van de WAZ kan volgens de rechtbank aan de eigen ervaringen van appellante niet een zodanig gewicht worden toegekend dat deze opwegen tegen het medische oordeel van de bezwaarverzekeringsarts. Het feit dat appellante op 30 november 2004 voor de duur van zes maanden is opgenomen in de Eikenboom heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid, reeds omdat deze periode niet de datum in geding omvat. In verband met de klacht van appellante dat zij door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts niet lichamelijk is onderzocht heeft de rechtbank overwogen dat nu uit de beschikbare medische gegevens niet blijkt van enige lichamelijke afwijking, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat lichamelijk onderzoek niet nodig was. Ten aanzien van de geselecteerde functies heeft de rechtbank vastgesteld dat, nadat de bezwaararbeids-deskundige Arts in haar rapport van 11 februari 2005 een functiecode had laten vervallen, aan de schatting ten grondslag zijn gelegd de functies machinaal metaalbewerker (sbc-code 264122), productiemedewerker metaal en elektro-industrie (sbc-code 111171), productiemedewerker textiel, geen kleding (sbc-code 272043) en bediende fotolabaratorium (sbc-code 268050). Uit voormeld rapport van Arts blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat geen sprake is van overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante, zodat de functies passend zijn. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar belastbaarheid te optimistisch is vastgesteld. Haar slechte conditie vloeit voort uit haar psychische klachten, zodat volgens haar daarmee wel rekening moet worden gehouden bij het opstellen van de FML, waarbij met name verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen wat betreft buigen, reiken, torderen en nekgebruik. Ten onrechte is appellante niet lichamelijk onderzocht. Ter onderbouwing heeft appellante een brief van de arts G.J. Dekker, verbonden aan de Eikenboom, van 3 augustus 2005 overgelegd, die heeft gesteld dat de diagnoses fybromyalgie en CVS volledig als diagnose bij appellante passen. Het Uwv heeft een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige T.C.W.J. Stokking van 10 mei 2007 ingebracht met een nadere motivering van de geschiktheid van de geselecteerde functies. Appellante heeft hierop gereageerd bij brief van 1 juni 2007, waarin zij heeft aangevoerd dat de belasting van deze functies haar belastbaarheid op diverse punten overschrijdt. De Raad overweegt als volgt. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Waz - voor zover in dit verband van belang - is arbeidsongeschikt de persoon die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad aanleiding voor twijfel over de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zijn op grond van eigen onderzoek en informatie uit de behandelende sector tot een afgewogen oordeel gekomen over de beperkingen van appellante bij het verrichten van arbeid. Daarbij hebben zij, gelet op de hiervoor vermelde maatstaf, terecht bezien in hoeverre de door appellante ervaren, zeer aanzienlijke, klachten zijn te herleiden tot een medisch objectiveerbare oorzaak. De conclusie van de verzekeringsartsen dat de klachten grotendeels niet medisch te objectiveren zijn kan de Raad niet voor onjuist houden. Het feit dat in de behandelende sector de diagnoses fybromyalgie, ongedifferentieerde somatoforme stoornis en CVS zijn gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. De Raad merkt hierbij op dat deze diagnoses zijn gesteld bij gebreke van enige objectief-medisch vaststelbare oorzaak die kan dienen ter verklaring van appellantes klachten en uitsluitend berusten op het gepresenteerde klachtenpatroon van appellante. Voorts kan niet gezegd worden dat met de klachten van appellante in het geheel geen rekening is gehouden, nu in de FML verschillende beperkingen op fysiek en psychisch gebied zijn opgenomen. De Raad onderschrijft verder het oordeel van de rechtbank dat in dit geval van een lichamelijk onderzoek kon worden afgezien, nu geen medische onderbouwing aanwezig was voor het aannemen van verdergaande beperkingen. De Raad is voorts van oordeel dat in de arbeidskundige rapporten van 1 oktober 2004, 11 februari 2005 en 10 mei 2007 voldoende is gemotiveerd dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante, zoals neergelegd in de FML, niet overschrijden. Hetgeen dienaangaande door appellante naar voren is gebracht heeft de Raad er niet van overtuigd dat het professionele oordeel van de bezwaararbeidsdeskundigen niet gevolgd kan worden. Met betrekking tot de stelling van appellante dat de tilbelasting in een van de functies productiemedewerker metaal- en elektro-industrie wordt overschreden – nu daarin 4 keer per dag 20 kg getild moet worden, terwijl appellante slechts 5 kg zou mogen tillen – merkt de Raad op dat de beperking tot 5 kg uitsluitend gesteld is bij het item frequent zware lasten hanteren (ongeveer 10 keer per uur), terwijl appellante overigens belastbaar wordt geacht conform de normaalwaarde (ongeveer 15 kg). De bezwaararbeidsdeskundige heeft aangegeven dat een belasting van 4 keer per dag 20 kg die belastbaarheid niet overschrijdt, hetgeen de Raad niet onjuist kan achten. Ten aanzien van de stelling van appellante dat in de functie stikster (sbc-code 272043) onvoldoende afwisseling is tussen zitten, lopen en staan, overweegt de Raad als volgt. In de FML is bij het item afwisseling van houding aangegeven dat er een afwisseling dient te zijn tussen zitten, staan en lopen. In het formulier Resultaat functiebeoordeling is bij dit aspect een M aangegeven. De bezwaararbeidsdeskundige Arts heeft in haar rapport van 11 februari 2005 aangegeven dat appellante blijkens de FML op het aspect zitten niet beperkt is, hetgeen betekent dat zij in staat is 2 uur achtereen en vrijwel de gehele werkdag te zitten. In de functie komt zitten maximaal 60 minuten aaneengesloten voor. Blijkens de functiebelasting bij staan en lopen wordt zitten af en toe afgewisseld met kortdurend lopen of staan. Er zijn derhalve volgens de bezwaararbeidsdeskundige voldoende vertreedmogelijkheden in de functie. De Raad acht deze motivering toereikend. De uitspraak van de Raad van 16 mei 2007 (LJN: BA6085), waarop de gemachtigde van appellante zich ter zitting heeft beroepen, ziet naar het oordeel van de Raad niet op een vergelijkbare situatie, nu in die zaak de betrokkene blijkens de FML slechts 1 uur minuten aaneengesloten kon zitten en voorts de eis was gesteld dat die betrokkene statische houdingen moest kunnen afwisselen met dynamische handelingen, terwijl staan een statische activiteit is. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 september 2007. (get.) H.G. Rottier. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. SSw