Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3079

Datum uitspraak2007-08-21
Datum gepubliceerd2007-09-06
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5309 WWB + 06/5310 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting. Hennepkwekerij. Beleid.


Uitspraak

06/5309 WWB 06/5310 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 augustus 2006, 05/3481 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Laarbeek (hierna: College) Datum uitspraak: 21 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2007. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Elias-Boots. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.A. van Seggelen, werkzaam bij de gemeente Laarbeek. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten. Appellanten ontvingen sinds 1 september 2003 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Blijkens de ter zake opgemaakte processen-verbaal heeft de regiopolitie Brabant Zuid-Oost op 16 maart 2004 in een schuur achter de woning van appellanten een hennepkwekerij, bestaande uit 150 planten en kweekapparatuur, aangetroffen. Vervolgens heeft de sociale recherche regio Helmond een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het College bij besluit van 30 mei 2005 de bijstand van appellanten over de periode van 30 januari 2004 tot 16 maart 2004 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.375,66 van appellanten teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellanten geen mededeling hebben gedaan van de kwekerij en geen objectieve en verifieerbare gegevens hebben verstrekt omtrent het daarmee verband houdende inkomen en vermogen. Derhalve zijn appellanten volgens het College tekort gekomen in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting, waardoor niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate zij ten tijde hier van belang verkeerden in de omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Bij besluit van 28 september 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2005 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 september 2005 ongegrond verklaard. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Gelet op de omvang van de door de politie op 16 maart 2004 bij appellanten aangetroffen hennepkwekerij is de Raad van oordeel dat sprake is geweest van een professionele kwekerij. Appellanten hebben van deze kwekerij geen melding gemaakt bij het College. De Raad volgt appellanten niet in de grief dat de rechtbank heeft miskend dat eerst sprake is van schending van de inlichtingenverplichting vanaf het tijdstip dat inkomsten konden worden verworven uit de hennepteelt en zulks op 16 maart 2004 nog niet het geval was omdat de hennepplanten toen nog geen twaalf weken oud waren. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 12 december 2006, LJN AZ4423 - moet het verrichten van werkzaamheden gericht op het opzetten en in bedrijf houden van een kwekerij ook worden aangemerkt als een omstandigheid welke van belang is voor de verlening van bijstand, ongeacht of daaruit inkomsten worden genoten. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat appellanten de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Het standpunt van het College dat in de periode van 30 januari 2004 tot 16 maart 2004 sprake was - van het opzetten en in bedrijf houden - van een hennepkwekerij berust op voldoende feitelijke grondslag. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de politie blijkens het ter zake opgemaakte proces-verbaal heeft vastgesteld dat de hennepplanten op 16 maart 2004 vijf tot zes weken oud waren. Appellanten hebben hun stelling dat de planten toen twee tot drie weken oud waren op geen enkele wijze gestaafd. Volgens het proces-verbaal van bevindingen van 21 februari 2005 van de sociale recherche regio Helmond heeft appellant tijdens een op die dag gehouden verhoor verklaard dat hij ongeveer twee weken bezig is geweest met de inrichting van de hennepkwekerij. Daarbij gaat het, gezien ook de ter zitting van de Raad door appellant gegeven toelichting, om niet meer dan een globale aanduiding. Enig bewijsmateriaal omtrent de periode die met de inrichting gemoeid is geweest, ontbreekt. Voorts dragen de verklaringen van appellant omtrent de verrichte werkzaamheden een zeer summier karakter. Van de precieze start van de werkzaamheden ten behoeve van de kwekerij hebben appellanten geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd. Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College er ten onrechte van is uitgegaan dat op 30 januari 2004 een aanvang is gemaakt met de opzet van de hennepkwekerij. Die datum komt overeen met het vonnis van de politierechter van 30 maart 2004 waarbij appellant onder meer is veroordeeld ter zake van hennepteelt in de periode van 30 januari 2004 tot en met 16 maart 2004. Appellanten hebben van het vermogen en het (al dan niet verkregen) inkomen in verband met de kwekerij evenmin controleerbare gegevens in het geding gebracht. De hiervoor reeds vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting brengt naar het oordeel van de Raad met zich dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dat betekent dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om over de in geding zijnde periode tot intrekking van de bijstand over te gaan. In de gegeven situatie bestaat geen grond voor het oordeel dat het College hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten en, zoals appellanten hebben betoogd, had dienen te volstaan met de oplegging van een maatregel. Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College bevoegd was met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over de in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen. De Raad stelt vast dat in de artikelen 3 en 4 van de door de raad van de gemeente Laarbeek vastgestelde Verordening regels bestrijding misbruik bijstand gemeente Laarbeek 2004 (hierna: verordening) regels zijn gesteld met betrekking tot de uitoefening van de in artikel 58 van de WWB aan het College toegekende - discretionaire - bevoegdheid. Daarmee heeft de gemeenteraad de in artikel 8a van de WWB aan hem toegekende verordenende bevoegdheid overschreden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 20 maart 2007, LJN BA1292 - betekent het voorgaande dat deze artikelen van de verordening verbindende kracht missen. Gelet op het feit dat deze verordening is vastgesteld op voorstel van het College, en in aanmerking genomen dat het College het beleid voert dat behoudens het ontbreken van verwijtbaarheid, kruimelgevallen of dringende redenen steeds wordt teruggevorderd, welk beleid geheel overeenkomt met hetgeen is bepaald in de artikelen 3 en 4 van de verordening, ziet de Raad vervolgens aanleiding deze bepalingen te beschouwen als de verwoording van - (nog) niet in een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegd - beleid van het College, ter invulling van de in artikel 58 van de WWB aan het College toegekende bevoegdheid. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid, althans voor zover het betreft een terugvordering die - zoals in dit geval - het gevolg is van een intrekkingsbesluit als bedoeld in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In het voorliggende geval wordt vastgesteld dat het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet worden afgewezen. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en R. van der Spoel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.J. van der Veen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2007. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) R.J. van der Veen. JK