Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3088

Datum uitspraak2007-09-05
Datum gepubliceerd2007-09-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3178 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-uitkering toe te kennen. Geschikt voor eigen werk? Geen duidelijke werkomschrijving. Motiveringsgebrek.


Uitspraak

05/3178 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 april 2005, 04/3374 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 5 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. drs. E.M.J. van Burken, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2007. Appellante is verschenen en bijgestaan door mr. M.P.A.M. Voogt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker. II. OVERWEGINGEN Appellante, voorheen werkzaam als directeur personeelszaken bij het ministerie van Binnenlandse zaken, meldde zich per 1 oktober 2000 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge een wachtgeldregeling ziek met nek- en rugklachten. In het kader van de einde wachttijdbeoordeling ingevolge de Wet op de arbeidsonge-schiktheidsverzekering (WAO) heeft appellante het spreekuur van 30 oktober 2001 van verzekeringsarts D.F.M. Willems bezocht. Deze heeft na lichamelijk en psychisch onderzoek geconcludeerd dat appellante niet ongeschikt is voor haar eigen werk. Bij besluit van 27 maart 2002 heeft het Uwv appellante geen uitkering ingevolge de (WAO) toegekend – onder meer – onder de overweging dat uit medisch onderzoek is gebleken dat het verzuim geen verband houdt met ziekte of gebrek. In het kader van het tegen het besluit van 27 maart 2002 gemaakte bezwaar heeft een hoorzitting plaatsgevonden op 28 oktober 2002 en heeft bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Stammers, na kennisneming van de zich in het dossier bevindende medische stukken, geconcludeerd dat het oordeel van de primaire verzekeringsarts gehandhaafd kan blijven. Het door appellante tegen het besluit van 27 maart 2002 gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 28 mei 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep gericht tegen het besluit van 28 mei 2003 bij uitspraak van 16 augustus 2004 gegrond verklaard nu het rapport van de verzekeringsarts dat ten grondslag ligt aan het primaire besluit bij de gedingstukken ontbreekt. Het is voor de rechtbank niet mogelijk om te beoordelen of het Uwv op goede gronden heeft geoordeeld dat bij appellante geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 16 augustus 2004 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar genomen van 6 oktober 2004 (hierna: het bestreden besluit). Bij dit besluit is het bezwaar wederom ongegrond verklaard, onder de overweging dat het Uwv inmiddels de beschikking heeft verkregen over het ontbrekende rapport en dit rapport niet afdoet aan de inhoud van beslissing zoals die is genomen op 28 mei 2003. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante – onder meer – aangevoerd dat het Uwv heeft nagelaten psychische en lichamelijke beperkingen vast te stellen dan wel een aanvullend psychiatrisch en neurologisch onderzoek te laten verrichten. Ter onderbouwing heeft de gemachtigde van appellante een rapport overgelegd van 14 juli 2007 van medisch adviesbureau Kruithof. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante verder aangevoerd dat met betrekking tot het vaststellen van de beperkingen van appellante het Uwv verzuimd heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op te stellen. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting dienaangaande verklaard dat bij appellante wel degelijk beperkingen zijn aangenomen, maar dat – gezien de rapportage van bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest van 18 juli 2007 – deze beperkingen in het kader van het vaststellen van de belastbaarheid moeten worden afgezet tegen de in het Claim Beoordelings- en Borginssysteem (CBBS) gebruikte normaalwaarden. Een dergelijke afweging leverde geen beperkingen op die boven deze normaalwaarden uitkomen. Er is dan ook geen FML opgesteld, aldus de gemachtigde van het Uwv. De Raad overweegt als volgt. In artikel 2, zesde lid, van het van toepassing zijnde Schattingsbesluit arbeidsongeschikt-heidswetten, is geregeld dat van arbeidskundig onderzoek kan worden afgezien, indien de verzekeringsarts vaststelt dat betrokkene niet ongeschikt is tot het verrichten van zijn laatst uitgeoefende arbeid. Hieruit volgt dat de geschiktheid voor het eigen werk (in welk geval krachtens vaste jurisprudentie van de Raad als hoofdregel geldt dat die geen arbeidsongeschiktheid doet veronderstellen) door de verzekeringsarts zelfstandig, derhalve zonder arbeidskundige bemoeienis, kan worden vastgesteld, mits hij een voldoende duidelijk beeld heeft van de aard en zwaarte van het werk. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 25 augustus 2006 (LJN: AY8053) is de Raad voorts van oordeel dat dit ook geldt als door de verzekeringsarts medische beperkingen worden onderkend die naar zijn oordeel niet aan het verrichten door de betrokkene van het eigen werk in volle omvang in de weg staan. In een dergelijk geval is het ook niet nodig een FML op te stellen. Dit maakt immers deel uit van het CBBS, welk systeem ertoe dient de resterende verdiencapaciteit te onderzoeken. Dat onderzoek is in het geval dat de betrokkene door de verzekeringsarts niet ongeschikt wordt geacht voor het eigen werk niet noodzakelijk. In het licht van het bovenstaande kan de enkele omstandigheid dat noch verzekeringsarts Willems, noch bezwaarverzekeringsarts Stammers een FML heeft opgesteld dan ook niet leiden tot het oordeel dat het medisch onderzoek niet op een zorgvuldige wijze is uitgevoerd. Het vorenoverwogene laat, naar het oordeel van de Raad, onverlet de mogelijkheid dat de verzekeringsarts ter ondersteuning van de medische beoordeling een FML opstelt, teneinde op een inzichtelijke wijze zijn medische conclusie te motiveren. De Raad is ondanks het vorenstaande van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en overweegt daarbij het volgende. In het rapport van bezwaarverzekeringsarts Stammers van 29 april 2003 wordt gesteld dat het op grond van de bestaande klachten niet aannemelijk is dat appellante haar eigen soort werk niet kan verrichten. Ook de opgevraagde medische informatie in ogenschouw nemend, blijken er geen dusdanige aandoeningen of beperkingen te bestaan die het eigen werk (of de laatst verrichte arbeid) onmogelijk maken, aldus de bezwaarverzekeringsarts. In het rapport van medisch adviesbureau Kruithof wordt gesteld dat de bezwaarver-zekeringsarts op basis van de overgelegde stukken echter voldoende gronden had om beperkingen van toepassing te achten. Nu ook de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft verklaard dat het Uwv zich niet op het standpunt stelt dat appellante in medisch opzicht niets mankeert, is de Raad van oordeel dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat bij appellante geen beperkingen vast te stellen zijn. Het had dan ook op de weg van het Uwv gelegen om deze beperkingen – hoe gering ook – te inventariseren en te vergelijken met de belasting in het eigen werk van appellante. Verzekeringsarts Willems heeft appellante, na het onderzoek op 30 oktober 2001, geschikt geacht voor haar eigen functie van directeur personeelszaken. Uit het hieraan ten grondslag liggende rapport is de Raad echter niet gebleken dat Willems een voldoende duidelijk beeld had van de aard en de zwaarte van deze functie. Een werkomschrijving van de functie van directeur personeelszaken ontbreekt in het dossier. Ook de rapportage van 29 april 2003 van bezwaarverzekeringsarts Stammers geeft geen informatie waaruit zou blijken dat Stammers een voldoende duidelijk beeld heeft gehad van de aard en de zwaarte van het werk van appellante. Hieruit volgt naar het oordeel van de Raad dat de (bezwaar)verzekeringsarts niet zonder meer tot de conclusie heeft kunnen komen dat appelante geschikt moet worden geacht voor haar eigen functie. Een vergelijking van de – niet door het Uwv betwiste – beperkingen met de belasting in het eigen werk van appellante heeft bij gebreke van een duidelijke werkomschrijving niet plaats kunnen vinden. Naar het oordeel van de Raad is, gelet op het bovenstaande, het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorbereid en mist het een draagkrachtige motivering als vereist door artikel 7:12 van de Awb. Op grond van het voorgaande zal het bestreden besluit worden vernietigd. Het Uwv zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden in beroep begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand en in hoger beroep op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. De kosten voor de in hoger beroep ingeschakelde medische deskundigen komen voor vergoeding in aanmerking. Op grond van de overgelegde declaraties stelt de Raad de vergoeding vast op € 562,38, waarvan een bedrag ad € 487,38 is berekend naar het aantal gespecificeerde uren vermenigvuldigd met € 81,23. Dit is de forfaitaire vergoeding bij een bestede tijd van één uur. De reiskosten in hoger beroep worden begroot op € 20,58. De kosten voor de vertaling uitgevoerd door Entr’aide komen niet voor vergoeding in aanmerking. De totale proceskosten van appellante worden derhalve begroot op € 1.548,96. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.548,96, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 140,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007. (get.) Ch. van Voorst. (get.) P. van der Wal. MH