Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3106

Datum uitspraak2007-07-18
Datum gepubliceerd2007-09-06
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers06/00398
Statusgepubliceerd


Indicatie

Met de overdracht van (zijn aandeel in) het pluimveebedrijf op 12 oktober 1998 aan zijn zoon heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof zijn ondernemerschap beëindigd. Wat daarna overbleef, was te weinig om verder ondernemerschap te rechtvaardigen. De loodsen zijn na deze overdracht niet slechts aangehouden in afwachting van een gelegenheid tot verkoop. Ze zijn ook thans nog voor de verhuur bestemd. Van een langlopende liquidatie van de onderneming is naar het oordeel van het Hof dan ook geen sprake. De loodsen zijn daarom in 1998 verplicht privévermogen geworden. In 1998 had over de daarin besloten meerwaarden moeten worden afgerekend. Ook eventuele resterende activa hadden toen (voor zijn aandeel) naar het privévermogen overgebracht moeten worden. Vóór de overdracht aan de zoon in 1998 behoefde belanghebbende de loodsen nog niet (voor zijn deel) naar het privévermogen over te brengen. De aanwezigheid van het pluimveebedrijf maakte het immers mogelijk de loodsen als keuzevermogen aan te merken, ook toen belanghebbende begin jaren negentig de opslag van ingezamelde eieren in die loodsen beëindigde. De loodsen werden ook nog voor werkzaamheden ten behoeve van het pluimveebedrijf gebruikt. Belanghebbende bereidde daar voor de zoon de leveranties voor. Dat betekent dat de wet van 1990 tot de overdracht in 1998 juist is toegepast. Een juiste wetstoepassing kan nooit het vertrouwen opwekken dat de wet na 1998 onjuist zal worden toegepast. Op 12 oktober 1998 werd het pluimveebedrijf geleverd. De situatie veranderde met die overdracht wezenlijk. Aan de situatie voordien kan daardoor verder geen vertrouwen worden ontleend. In elk geval is daartoe niet genoeg dat de Inspecteur voordien de aangifte volgde ten aanzien van de verhuurde opstallen. Voor rechtens te beschermen vertrouwen is nodig dat de Inspecteur daarover uitdrukkelijk zijn standpunt heeft bepaald. Dat is echter gesteld noch gebleken. Naar het oordeel van het Hof kan aan de gezamenlijke taxatie "ten behoeve van het overhevelen van bedrijfsvermogen naar privé-vermogen" van de loodsen naar de waarde per 11 november 1999 evenmin een rechtens te beschermen vertrouwen worden ontleend. De Inspecteur heeft namelijk onweersproken gesteld dat de rijksbelastingdienst bij aanvragen voor dergelijke gezamenlijke taxaties niet de feiten en omstandigheden onderzoekt die aan een aanvraag ten grondslag liggen.


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 06/00398 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 46.426,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. 1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 augustus 2005 te Arnhem. 1.4. Het Gerechtshof te Arnhem heeft in deze zaak met kenmerk 03/01389 op 17 augustus 2005 mondeling uitspraak gedaan. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld. 1.5. De Hoge Raad heeft op 6 oktober 2006 onder nummer 42.618 arrest gewezen en daarbij het cassatieberoep gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem vernietigd en het geding ter verdere behandeling verwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch met inachtneming van het arrest. 1.6. Belanghebbende en de Inspecteur hebben beiden opnieuw geconcludeerd naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad. 1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 april 2007 te 's-Hertogenbosch. Daar is toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende. De Inspecteur is niet verschenen. 1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. 2. Feiten Het Hof verwijst allereerst naar de door het Gerechtshof te Arnhem in zijn schriftelijke uitspraak van 10 oktober 2005 vastgestelde feiten en voegt daaraan de volgende toe. 2.1. Voor het jaar 1999: aangegeven belastbaar inkomen ƒ 27.676,= correcties: geen zelfstandigenaftrek 7.515,= afschrijving garage en inventaris 1.952,= autokosten 2.408,= telefoonkosten 508,= onderhoud gebouwen 6.364,= telfout 3,= vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 46.426,=. 2.2. De in 2.1 genoemde correcties vloeien voort uit het standpunt van de Inspecteur dat belanghebbende vanaf 12 oktober 1998 niet langer voor zijn rekening een onderneming drijft. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen: - Was belanghebbende in 1999 ondernemer? - Zo nee, mocht belanghebbende er desalniettemin op vertrouwen als zodanig te worden behandeld? Belanghebbende is van oordeel dat deze beide vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft belanghebbende hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Belanghebbende - Belanghebbende is sinds 1977 cliënt van gemachtigde. - Per 1 januari 1996 is de rechtsvorm van de voordien als eenmanszaak door belanghebbende gedreven onderneming fiscaal geruisloos omgezet in een man-vrouw-firma. De jaarrekening 1997 van de man-vrouw-firma was in februari 1998 gereed. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in maart 1998 het pluimveebedrijf aan hun zoon verkocht en zijn daartoe op 12 oktober 1998 naar de notaris gegaan zonder dit aan de gemachtigde mee te delen. Anders had de gemachtigde belanghebbendes echtgenote wel aangeraden de driejaarstermijn af te wachten. - Belanghebbende had in 1977 al een pluimveebedrijf. Daarnaast haalde hij door het hele land eieren op. Daar is hij begin negentiger jaren mee gestopt. De opslagloodsen werden sindsdien verhuurd aan derden en de zoon. Hij dreef daarna - vanaf 1996 in firmaverband met zijn echtgenote - nog alleen het pluimveebedrijf. Dat hebben zij in 1998 aan hun zoon overgedragen. De loodsen bleven nadien verhuurd. - De zoon had vóór 1997 zelf al een bedrijf. Hij ventte de eieren uit. Belanghebbende bereidde voor de zoon alle leveringen voor in een van de verhuurde loodsen. Dat bleef hij doen ook nadat hij en zijn echtgenote het pluimveebedrijf aan hun zoon hadden overgedragen. Daarnaast bleef hij het pluimvee van de zoon verzorgen. - Het was de bedoeling dat een van belanghebbendes kinderen ooit de loodsen zou overnemen. Dat is echter nog steeds niet gebeurd. De loodsen zijn vanaf begin jaren negentig onafgebroken verhuurd gebleven. - Belanghebbende heeft zelf voor de Ziekenfondswet (zelfstandigen) (hierna: de ZFW(z)) voor het jaar 2000 in 1999 het formulier ingevuld en daarop aangegeven dat hij in 1999 nog ondernemer was. - Inderdaad, mijn conclusie bevat een fout: ƒ 27.679,= moet zijn ƒ 27.676,=. 3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 27.676,=. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil Vooraf en ambtshalve Het Hof heeft in verband met de afwezigheid van de Inspecteur het onderzoek ter zitting een half uur geschorst met het oog op zijn mogelijk latere verschijnen. De griffier heeft tijdens deze schorsing telefonisch bij de Inspecteur geïnformeerd naar de reden van zijn afwezigheid. De Inspecteur bood zijn verontschuldigingen aan; hij had de oproep voor de zitting wel ontvangen, maar er was ten kantore kennelijk iets misgegaan. Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de uitnodiging aan de Inspecteur om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. Ten aanzien van het geschil 4.1. Met de overdracht van (zijn aandeel in) het pluimveebedrijf op 12 oktober 1998 aan zijn zoon heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof zijn ondernemerschap beëindigd. Wat daarna overbleef, was te weinig om verder ondernemerschap te rechtvaardigen. De loodsen zijn na deze overdracht niet slechts aangehouden in afwachting van een gelegenheid tot verkoop. Ze zijn ook thans nog voor de verhuur bestemd. Van een langlopende liquidatie van de onderneming is naar het oordeel van het Hof dan ook geen sprake. De loodsen zijn daarom in 1998 verplicht privévermogen geworden. In 1998 had over de daarin besloten meerwaarden moeten worden afgerekend. Ook eventuele resterende activa hadden toen (voor zijn aandeel) naar het privévermogen overgebracht moeten worden. 4.2. Vóór de overdracht aan de zoon in 1998 behoefde belanghebbende de loodsen nog niet (voor zijn deel) naar het privévermogen over te brengen. De aanwezigheid van het pluimveebedrijf maakte het immers mogelijk de loodsen als keuzevermogen aan te merken, ook toen belanghebbende begin jaren negentig de opslag van ingezamelde eieren in die loodsen beëindigde. De loodsen werden ook nog voor werkzaamheden ten behoeve van het pluimveebedrijf gebruikt. Belanghebbende bereidde daar voor de zoon de leveranties voor. Dat betekent dat de wet van 1990 tot de overdracht in 1998 juist is toegepast. Een juiste wetstoepassing kan nooit het vertrouwen opwekken dat de wet na 1998 onjuist zal worden toegepast. 4.3. Op 12 oktober 1998 werd het pluimveebedrijf geleverd. De situatie veranderde met die overdracht wezenlijk. Aan de situatie voordien kan daardoor verder geen vertrouwen worden ontleend. In elk geval is daartoe niet genoeg dat de Inspecteur voordien de aangifte volgde ten aanzien van de verhuurde opstallen. Voor rechtens te beschermen vertrouwen is nodig dat de Inspecteur daarover uitdrukkelijk zijn standpunt heeft bepaald. Dat is echter gesteld noch gebleken. 4.4. Naar het oordeel van het Hof kan aan de gezamenlijke taxatie "ten behoeve van het overhevelen van bedrijfsvermogen naar privé-vermogen" van de loodsen naar de waarde per 11 november 1999 evenmin een rechtens te beschermen vertrouwen worden ontleend. De Inspecteur heeft namelijk onweersproken gesteld dat de rijksbelastingdienst bij aanvragen voor dergelijke gezamenlijke taxaties niet de feiten en omstandigheden onderzoekt die aan een aanvraag ten grondslag liggen. 4.5. De Inspecteur heeft belanghebbende voor de ZFW(z) voor het jaar 2000 (met peildatum 1 oktober 1999) bij beschikking van 9 november 1999 als ondernemer aangemerkt op basis van de ten kantore aanwezige gegevens. Die gegevens waren echter van belanghebbende zelf afkomstig. Belanghebbende heeft in 1999 voor de ZFW(z) zelf opgegeven dat hij ondernemer was, zo bleek ter zitting. Dat was na de staking in 1998 een foute inlichting. In het midden kan dan blijven wat belanghebbende dacht bij de foute opgave. Die foute inlichting verhindert immers verder al een beroep op enige bescherming. Dan moet voorgaan het beginsel dat de wet juist moet worden toegepast. 4.6. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vragen aan de zijde van de Inspecteur. Nu de omvang van de in 2.1 genoemde correcties op zich niet worden bestreden, moet het beroep ongegrond worden verklaard. 5. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, zowel voor het Hof als voor het Gerechtshof te Arnhem, als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan op 18 juli 2007 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J.W. van der Voort en D. Barmentlo, in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 18 juli 2007 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.