Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3110

Datum uitspraak2007-08-27
Datum gepubliceerd2007-09-10
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200704048/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek ten onrechte gekwalificeerd als asielaanvraag
Dat appellante niet op deze brief heeft gereageerd en geen gevolg aan de uitnodiging voor het gehoor heeft gegeven, betekent, gezien de duidelijke bewoordingen van de brief van 23 maart 2004, waarbij uitdrukkelijk is verzocht om verlening van een verblijfsvergunning regulier en louter daarop betrekking hebbende aspecten zijn aangevoerd, niet dat zij geacht kan worden te hebben ingestemd met de kwalificatie van haar verzoek als asielaanvraag. De enkele omstandigheid dat de strekking van die brief, ondanks de stellige bewoordingen daarvan, voor de minister kennelijk niet voldoende duidelijk was en hij om die reden appellante om opheldering heeft gevraagd, kan daaraan niet afdoen. Gelet hierop, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister de brief van appellante terecht heeft kunnen aanmerken als een asielaanvraag. De grief slaagt.


Uitspraak

200704048/1. Datum uitspraak: 27 augustus 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [Appellante], mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen, appellante, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/12739 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 7 juni 2007 in het geding tussen: appellante en de Staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 februari 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 7 juni 2007, verzonden op 11 juni 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 juni 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 26 juni 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de eerste grief klaagt appellante dat de rechtbank, door te overwegen dat de minister haar brief van 23 maart 2004 terecht als een asielaanvraag heeft kunnen aanmerken, niet heeft onderkend dat zij met deze brief heeft beoogd voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in aanmerking te komen. 2.1.1. In haar brief van 23 maart 2004 heeft appellante de minister verzocht haar op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Daartoe heeft zij aangevoerd, voor zover thans van belang, dat zij sinds 1993 in Nederland verblijft en in de Nederlandse samenleving is geworteld en dat zij drie minderjarige kinderen heeft die hier te lande geboren zijn en geen enkele band met haar land van herkomst hebben. Bij brief van 26 oktober 2005 heeft de minister appellante medegedeeld dat haar brief, gelet op de inhoud ervan, wordt aangemerkt als een asielaanvraag. In die brief is haar verzocht, indien zij van mening is dat haar verzoek ten onrechte als asielaanvraag is aangemerkt, dat binnen twee weken na dagtekening van de brief kenbaar te maken. Voorts is zij, om op de asielaanvraag te kunnen beslissen, uitgenodigd voor een gehoor. 2.1.2. Dat appellante niet op deze brief heeft gereageerd en geen gevolg aan de uitnodiging voor het gehoor heeft gegeven, betekent, gezien de duidelijke bewoordingen van de brief van 23 maart 2004, waarbij uitdrukkelijk is verzocht om verlening van een verblijfsvergunning regulier en louter daarop betrekking hebbende aspecten zijn aangevoerd, niet dat zij geacht kan worden te hebben ingestemd met de kwalificatie van haar verzoek als asielaanvraag. De enkele omstandigheid dat de strekking van die brief, ondanks de stellige bewoordingen daarvan, voor de minister kennelijk niet voldoende duidelijk was en hij om die reden appellante om opheldering heeft gevraagd, kan daaraan niet afdoen. Gelet hierop, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister de brief van appellante terecht heeft kunnen aanmerken als een asielaanvraag. De grief slaagt. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige grieven behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellante tegen het besluit van 16 februari 2006 van de minister alsnog gegrond verklaren. Dit besluit komt, gelet op hiervoor overwogene, evenzeer voor vernietiging in aanmerking. De staatssecretaris dient een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 2.3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 7 juni 2007 in zaak no. AWB 06/12739; III. verklaart het door appellante bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 16 februari 2006, kenmerk 9308.03.0115; V. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink Voorzitter w.g. Hazen ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2007 452-549. Verzonden: 27 augustus 2007 Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak