Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3133

Datum uitspraak2007-05-24
Datum gepubliceerd2007-09-10
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers06/0910
Statusgepubliceerd


Indicatie

Conflict over aanpassing arbeidsduur na bevallingsverlof. Arbeidsongeschikt voor werk bij werkgeefster. Geen bezwaar gemaakt tegen beslissing UWV tegen verlenging van loondoorbetalingsverplichting met vier maanden. Geen verhoging van achterstallig loon, wegens houding werkneemster.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER ARREST in de zaak van: [APPELLANTE], wonend te [woonplaats], APPELLANTE, procureur: mr. F.B. Falkena, t e g e n [GEÏNTIMEERDE] handelende onder de naam [bedrijfsnaam], wonend te [woonplaats], GEÏNTIMEERDE, procureur: mr. E.M. Rengelink. 1. Het geding in hoger beroep De partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd. Bij dagvaarding van 23 mei 2006 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter te Zaandam van 2 maart 2006, onder zaak/rolnummer 288075 / CV EXPL 05-5846 gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde. [Appellante] heeft zes grieven voorgesteld, bescheiden in het geding gebracht en geconcludeerd, zo begrijpt het hof, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zo ver daarin het meer of anders gevorderde is afgewezen en bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] zal veroordelen: 1. tot betaling van het loon van [appellante] vanaf 1 februari 2004 tot en met 25 juni 2004, in totaal € 6.168,33 bruto; 2. tot betaling van € 2.171,88 bruto, zijnde uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen en vakantiegeld; 3. tot betaling van de wettelijke verhoging over het sub 1 en 2 gevorderde en over het reeds door de kantonrechter toegewezen bedrag aan loon over de periode april 2003 tot en met januari 2004; 4. tot voldoening van de wettelijk rente over het sub 1, 2 en 3 gevorderde; 5. tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 450,-, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure, naar het hof begrijpt, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. [Geïntimeerde] heeft geantwoord, een productie in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd. 2. Beoordeling 2.1. Het gaat in deze zaak om het volgende. 2.1.1 [Geïntimeerde] heeft een bedrijf dat bedrijfskleding ontwerpt en vervaardigt, met name voor de kappersbranche. [Appellante] is op 14 februari 2000 bij [geïntimeerde] in dienst getreden als officemanager. Zij is de enige werkneemster in het bedrijf van [geïntimeerde]. Haar laatstverdiende salaris bedroeg € 1.593,13 bruto per maand. Tussen partijen is een geschil ontstaan over de aanpassing van de arbeidsduur van [appellante] na terugkeer van haar bevallingsverlof. Op 18 februari 2003, na haar verlof, is [appellante] weer aan het werk gegaan. Vervolgens heeft zij zich met ingang van 26 februari 2003 ziek gemeld. Zij is sindsdien voor haar werk bij [geïntimeerde] arbeidsongeschikt gebleven en zij heeft derhalve geen werkzaamheden meer voor [geïntimeerde] verricht. 2.1.2 Bij beslissing van 29 januari 2004 heeft het UWV aan [geïntimeerde] een verlenging van de loondoorbetalingsverplichting opgelegd van 25 februari 2004 tot en met 25 juni 2004. De beslissing bevat de volgende overwegingen: “Uw (…) werknemer heeft bij ons een WAO-aanvraag ingediend, met daarbij een reïntegratieverslag. Daarin hebt u aangegeven welke activiteiten u hebt ondernomen om uw werknemer te reïntegreren in de arbeid. (…) Wij hebben beoordeeld of u uw wettelijke verplichtingen bent nagekomen en of u voldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht. Naar onze mening zijn uw activiteiten onvoldoende geweest en hebt u geen deugdelijke grond voor dit verzuim. Voor de motivering van deze conclusie verwijzen wij u naar de beschouwing van onze arts of arbeidskundige, die als bijlage bij deze beschikking is gevoegd.” Gelijktijdig met deze beslissing is de aanvraag van [appellante] voor een WAO-uitkering afgewezen. 2.1.3 In de Rapportage beoordeling reïntegratieverslag van de arbeidsdeskundige, waarnaar in voornoemd besluit van het UWV wordt verwezen en die als bijlage daarbij is gevoegd, staat, zakelijk, dat er zeer summiere gegevens door de bedrijfsarts zijn verstrekt over de belastbaarheid van [appellante]. Voorts meldt het verslag dat er geen probleemanalyse en plan van aanpak is opgesteld omdat er geen gesprek tussen werkneemster en werkgever heeft plaatsgevonden. [Geïntimeerde] heeft [appellante] uitgenodigd voor een gesprek op 17 juni 2003. [Appellante] heeft dit gesprek afgezegd. De Arbo-arts heeft [geïntimeerde] in juli 2003 gewezen op de mogelijkheid om een mediator in te schakelen. Dat heeft [geïntimeerde] niet gedaan. Zij heeft [appellante] vervolgens nog twee maal uitgenodigd voor een gesprek, te weten op 16 juli en 26 augustus 2003. Ook deze gesprekken heeft [appellante] afgezegd. [Geïntimeerde] heeft geen deskundigenoordeel gevraagd in verband met de kosten daarvan en zij heeft geen loonsanctie opgelegd omdat zij dacht dat dat niet kon, aldus nog steeds de rapportage. 2.1.4 Op 4 februari 2004 heeft [geïntimeerde] de Arbo-dienst opdracht gegeven tot het inzetten van mediation. De mediation is niet gelukt: de mediator heeft zijn opdracht teruggegeven nadat partijen het niet eens waren geworden over de locatie van een te houden gesprek. 2.2 De kantonrechter heeft het door [appellante] gevorderde loon over de periode april 2003 tot en met januari 2004 toegewezen. Deze kwestie is in hoger beroep niet aan de orde. [Appellante] richt zich in de grieven 1 tot en met 3, die zich voor een gezamenlijke behandeling lenen, tegen de uitleg die de kantonrechter heeft gegeven aan de beslissing van het UWV van 29 januari 2004 en tegen de daarmee samenhangende afwijzing van de loonvordering in de periode 25 februari 2004 tot en met 25 juni 2004. Daarnaast heeft zij aan de orde gesteld, zo begrijpt het hof, dat haar ook nog loon is verschuldigd over de periode 1 februari 2004 tot 24 februari 2004 omdat in die periode nog sprake was van de verplichting van de werkgever om in de eerste 52 weken van de arbeidsongeschiktheid 70% van het vastgestelde loon door te betalen, met als ondergrens het voor [appellante] geldende minimumloon. Het hof acht dit standpunt correct nu de arbeidsongeschiktheid is aangevangen op 26 februari 2003. De grieven slagen voorts op grond van het feit dat [geïntimeerde] tegen de beslissing van het UWV van 29 januari 2004 geen bezwaar heeft ingediend, waardoor er van de formele rechtskracht van deze beslissing moet worden uitgegaan. Dit betekent dat [geïntimeerde] over de in de beslissing genoemde periode loon verschuldigd is. Dat is in dit geval slechts anders indien [appellante] op de voet van artikel 7:629 lid 3 onder e BW zonder deugdelijke grond heeft geweigerd mee te werken aan het opstellen van een plan van aanpak. Dit laatste heeft [geïntimeerde] wel gesteld, maar het afzeggen van het gesprek met de mediator vanwege een verschil van mening over de locatie waar het gesprek zou plaatsvinden, is daartoe onvoldoende. Dit betekent dat de loonvordering zoals hierboven weergegeven onder 1 sub 1 zal moeten worden toegewezen. 2.3 Grief 4 ziet op de door [appellante] ingestelde vordering ten aanzien van vakantiedagen en vakantiegeld. Aangezien de arbeidsovereenkomst nog niet is beëindigd, is de vordering met betrekking tot de vakantiedagen niet toewijsbaar. Over de nog door [geïntimeerde] uit te keren loonvordering is wel vakantiegeld verschuldigd zodat de grief in zoverre slaagt en de vordering in zoverre toewijsbaar is. 2.4 Met betrekking tot grief 5, die betrekking heeft op de vordering van de wettelijke verhoging, overweegt het hof het volgende. Het bedrijf van [geïntimeerde] heeft één werkneemster, te weten [appellante]. Voor een onderneming met deze omvang staat en valt de gang van zaken met een goede verstandhouding tussen werkgeefster en werkneemster. Zoals hierboven reeds is overwogen, dient het hof uit te gaan van de formele rechtskracht van de beslissing van het UWV van 29 januari 2004. Om in onderhavige zaak recht te kunnen doen, acht het hof zich echter geroepen kritische kanttekeningen te plaatsen bij de overwegingen die tot deze beslissing van het UWV hebben geleid. Naar het oordeel van het hof zijn deze overwegingen en de daaraan ten grondslag gelegde rapportage van de arbeidsdeskundige, hierboven weergegeven, onbegrijpelijk. Op het moment waarop de beslissing werd genomen was het immers zonneklaar, gelet op het ontbreken van ieder contact tussen [geïntimeerde] en [appellante], dat van een terugkeer in het bedrijf van [geïntimeerde] geen sprake zou kunnen zijn, omdat de reïntegratie gedoemd was te mislukken. Eveneens is het voor het hof duidelijk dat dit laatste in overwegende mate te wijten is aan de houding van [appellante]. [Geïntimeerde] heeft immers diverse malen geprobeerd om met [appellante] in gesprek te geraken. Deze gesprekken zijn zonder deugdelijke grond door [appellante] afgezegd. Het is voorts alleszins begrijpelijk dat [geïntimeerde] in juli 2003 niet heeft overwogen om een mediator in te schakelen: nog daargelaten dat het hier slechts, zo blijkt uit het rapport van de arbeidsdeskundige een suggestie betrof van de Arbo-arts, geven haar uitnodigingen voor een gesprek op 16 juli en 26 augustus 2003 blijk van oprechte pogingen om met [appellante] in gesprek te komen dan wel contact met haar te leggen. Dat [appellante] van haar huisarts geen contact zou mogen hebben met [geïntimeerde], is, wat hier ook van zij, in dit geval waarin de achterliggende problematiek een conflict betreft rond terugkeer na bevallingsverlof, geen afdoende grond: van [appellante] mag als volwassen vrouw worden verwacht om het gesprek met haar werkgeefster, die haar daartoe meerdere malen heeft uitgenodigd, aan te gaan ten einde uit een impasse te geraken. Door haar houding heeft zij [geïntimeerde] in een onmogelijke positie gemanoeuvreerd. Gelet op dit alles ziet het hof aanleiding de wettelijke verhoging te matigen tot nihil. De grief is zonder succes voorgesteld. 3. Slotsom De grieven hebben ten dele succes. De vordering over de periode 1 februari 2004 tot en met 25 juni 2004, in totaal € 6.168,33, zal worden toegewezen, evenals het over dit bedrag verschuldigde vakantiegeld en de wettelijke rente. De vorderingen ten aanzien van de vakantiedagen en de wettelijke verhoging zullen worden afgewezen. Het hof ziet hierin een grond om de proceskosten te compenseren in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt. Voor een toewijzing van de buitengerechtelijke kosten bestaat derhalve onvoldoende aanleiding zodat de daarover voorgestelde grief wordt verworpen. 4. Beslissing Het hof: - vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Zaandam van 2 maart 2006, onder zaak/rolnummer 288075 / CV EXPL 05-5846 gewezen tussen [appellante] als [eiseres] en [geïntimeerde] als gedaagde, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet opnieuw recht: - veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 6.168,33, te vermeerderen met de vakantietoeslag over dit bedrag en vermeerderd met de wettelijke rente over het totaalbedrag vanaf 26 juni 2004 tot aan de dag der algehele voldoening; - wijst af het meer of anders verzochte; - compenseert de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt; - verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, G.C. Makkink en P.V.F. Bos en in het openbaar –bij vervroeging - uitgesproken door de rolraadsheer op 24 mei 2007.