Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3145

Datum uitspraak2007-08-22
Datum gepubliceerd2007-09-06
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers901-R-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Man verwerpt nalatenschap op onduidelijke gronden. Vermogen dat hij daardoor "misloopt", betrekt het hof bij zijn draagkracht.


Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 22 augustus 2007 Rekestnummer. : 901-R-04 Rekestnr. rechtbank : F1RK 03-2086 [appellante], wonende te Rotterdam, verzoekster in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, procureur mr. L.M. Bruins, tegen [verweerder], wonende te Delft, verweerder in hoger beroep, hierna te noemen: de man, procureur mr. P. Vellekoop. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP Het hof verwijst naar zijn tussenbeschikking van 25 januari 2006, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Bij die beschikking is de man verzocht aan het hof en de wederpartij over te leggen (financiële) bescheiden met betrekking tot de omvang van de nalatenschap van zijn vader waarin hij tot erfgenaam was benoemd, waaronder de successiememorie en de daarop gevolgde aanslag of aanslagen. Nadien zijn, volgens afspraak ter zitting, de volgende stukken bij het hof ingekomen: - van de zijde van de man een brief van 8 maart 2006 met bijlagen en in vervolg hierop een brief van 8 mei 2006 met bijlagen; - van de zijde van de vrouw een brief van 18 april 2006 met bijlagen. Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden. VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP De nalatenschap van de vader van de man 1. In de beschikking van 25 januari 2006 heeft het hof onder meer bepaald dat de verwerping door de man van de nalatenschap van zijn vader, waartoe hij tot de helft gerechtigd was, een onverplichte handeling zijdens de man is, waarmee het hof in het onderhavige geval bij de bepaling van de draagkracht van de man geen rekening zal houden. 2. De man stelt in zijn brief (met bijlagen) van 8 maart 2006 wederom dat hij genoodzaakt was de nalatenschap van zijn vader te verwerpen en voert daartoe het volgende aan. Indien hij de nalatenschap aanvaard zou hebben, zou dit een beëindiging van zijn WUV-uitkering tot gevolg hebben gehad. Na beëindiging van zijn WAO-uitkering zou hij alleen nog aanspraak kunnen maken op een AOW-uitkering. In dat geval zou hij onvoldoende draagkracht hebben om enige partneralimentatie te kunnen voldoen. Voorts voert de man aan dat hij niet in staat was om aan de financiële verplichtingen uit hoofde van de nalatenschap te voldoen. Tot de nalatenschap behoort een woning te Rotterdam, waarvoor hoge servicekosten alsmede de vaste lasten moesten worden voldaan. De man kon deze lasten niet uit zijn inkomen voldoen en was evenmin in staat in verband hiermee een lening aan te gaan. De dochters van de man, thans de erfgenamen van zijn vader, hebben in verband met deze lasten zelfs een hypotheek moeten afsluiten. De vrouw heeft de stelling van de man in haar brief (met bijlagen) van 18 april 2006 gemotiveerd betwist. 3. Het hof is van oordeel dat de man wederom de noodzaak tot het verwerpen van de nalatenschap van zijn vader niet aannemelijk heeft gemaakt. Uit de Wet Uitkeringen Vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wet van 22 november 1972, houdende regelen betreffende de verlening van uitkeringen aan de slachtoffers van vervolging, hierna: de WUV) is het hof niet gebleken dat de man, zoals hij stelt, bij aanvaarding van de nalatenschap zijn WUV-uitkering zou zijn kwijtgeraakt. Het had op de weg van de man gelegen zijn stelling aan te tonen door middel van (financiële) bescheiden van onder meer de uitkerende instantie(s). De man heeft dit nagelaten en ook op geen enkele wijze aangetoond op welke wijze de aanvaarding van de nalatenschap van invloed zou kunnen zijn geweest op zijn WUV-uitkering. Nu de man ook geen bewijsaanbod hiertoe heeft gedaan, gaat het hof aan de stelling van de man, dat hij bij aanvaarding van de nalatenschap zijn WUV-uitkering zou zijn kwijtgeraakt, voorbij. 4. Naar het oordeel van het hof heeft de man niet aangetoond dat hij vanwege het ontbreken van de financiële middelen gehouden was de nalatenschap van zijn vader te verwerpen. Uit de door de man overgelegde aanslag voor het recht van successie van 17 maart 2006 volgt dat de nalatenschap een positief saldo had van € 803.702,-. De nalatenschap is derhalve van een zodanige omvang dat daar ruimschoots de door de man gestelde kosten uit konden worden voldaan, al aannemende dat die kosten juist zijn. 5. Gelet op het vorenstaande blijft het hof bij zijn overweging dat de verwerping door de man van de nalatenschap van zijn vader als een onverplichte handeling moet worden gezien, waarmee het hof bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening zal houden. 6. De vrouw stelt dat het totale vermogen van de nalatenschap groter is dan het bedrag van € 854.000,- zoals dit blijkt uit de door de man overgelegde aangifte recht van successie. Zij stelt dat het onroerend goed dat in de nalatenschap valt al meer waard is, en voorts dat de nalatenschap nog omvat (buitenlandse) banksaldi, aandelen en effecten, auto’s, juwelen, kunstvoorwerpen en inboedel van een drietal woningen. Voorts stelt zij dat er mogelijk voor het overlijden schenkingen zijn gedaan om de successiebelasting te beperken. 7. Het hof oordeelt als volgt. De door de man overgelegde aangifte van recht van successie is, zoals door de vrouw is gesteld, niet compleet. De bij deze aangifte behorende vermogenssamenstelling ontbreekt. Bij brief van 8 mei 2006 heeft de man de aanslagen recht van successie overgelegd. De aangifte is derhalve, zij het met een correctie, door de fiscus geaccordeerd. Nu de vrouw haar stelling verder niet heeft onderbouwd noch een aanbod tot bewijs hieromtrent heeft gedaan, zal het hof dan ook van de aanslagen uitgaan. 8. Hetgeen voorts door partijen naar voren is gebracht omtrent de (verwerping van de) nalatenschap, doet niet af aan het oordeel van het hof en behoeft derhalve geen bespreking meer. De draagkracht van de man 9. Partijen hebben geen grief gericht tegen de berekening van de draagkracht van de man zoals deze door de rechtbank is bepaald in de bestreden beschikking. Het hof knoopt bij deze berekening aan, en houdt voorts, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de verwerping van de nalatenschap door de man, rekening met de inkomsten uit vermogen die de man per jaar zou kunnen genereren in het geval hij de nalatenschap niet had verworpen. 10. De waarde van de nalatenschap volgens de gecorrigeerde aangifte zoals vermeld op de eerdergenoemde aanslagbiljetten bedraagt € 803.702,-. De legaten zijn ten behoeve van een bedrag van € 61.966,-. De nalatenschap bedraagt € 741.736,-, waartoe – indien er geen afstand was gedaan - de man voor de helft gemachtigd zou zijn. Het hof gaat er hierbij vanuit dat, nu het testament niet is overgelegd en ook overigens daarover niets is gesteld, de genoemde legaten overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:117 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek voor de helft ten laste van de man zouden zijn gekomen. Bij de berekening van de draagkracht van de man houdt het hof derhalve rekening met een bedrag aan vermogen aan de zijde van de man van € 370.868,-. Op dit bedrag zal het hof in mindering brengen het verschuldigde successierecht overeenkomstig het bepaalde in artikel 24 van de Successiewet op basis van de in 2004 geldende tabellen. 11. De man stelt voorts nog dat betalingen ter hoogte van € 117.770,- uit de nalatenschap zijn voldaan, en dat daarmee het banksaldo dat in de nalatenschap viel is opgesoupeerd. De man legt ter onderbouwing van zijn stelling een aantal producties, waaronder rekeningen, over. De man heeft echter naar het oordeel van het hof de noodzaak van die betalingen niet aannemelijk gemaakt en niet aangetoond ten laste van welke rekening of rekeningen deze betalingen zijn verricht. 12. Uit het vorenstaande volgt dat de draagkracht van de man een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw toelaat van € 1.336,- per maand, aan welke bijdrage de vrouw – gelet op hetgeen ten aanzien van haar behoefte is bepaald in de tussenbeschikking van het hof van 25 januari 2005 – behoefte heeft. Ingangsdatum 13. De vrouw heeft een hogere alimentatie verzocht met ingang van 14 juni 2004, zijnde de datum waarop de vrouw bekend was met de door de man te ontvangen nalatenschap. De man heeft hiertegen verweer gevoerd, stellende dat het vermogen pas vrijkomt op het moment dat de nalatenschap volledig is afgewikkeld. 14. Het hof is van oordeel dat de datum van het overlijden van de vader van de man, zijnde 20 mei 2004, de datum is op welke de man door opvolging onder algemene titel gerechtigd is tot de opengevallen nalatenschap. Nu echter de door de vrouw verzochte datum is gelegen na deze datum, zal het hof als ingangsdatum voor de gewijzigde alimentatie 14 juni 2004 nemen. 15. Derhalve wordt als volgt beslist. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 28 juni 2004 voor zover thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende: bepaalt de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 14 juni 2004 op € 1.336,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen; verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Labohm en Kleykamp-van der Ben, bijgestaan door mr. Buiting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 augustus 2007.