Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3154

Datum uitspraak2007-09-06
Datum gepubliceerd2007-09-07
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers0500608
Statusgepubliceerd


Indicatie

[appellant] tracht kennelijk, met verwijzing naar de criteria die gelden voor doorbreking van het appelverbod van artikel 7:685 BW, lid 11, onder de werking van het hiervoor onder 3 weergegeven appelverbod uit te komen. Nader verdedigde parallel gaat evenwel niet op. De stelling dat de kantonrechter ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de regels omtrent onbevoegdheid en doorverwijzing is de facto geen andere dan de stelling dat de kantonrechter zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard en heeft doorverwezen. Indien appellant gevolgd zou worden in zijn standpunt, zou het appelverbod zoals dat door de Hoge Raad is aangenomen, immers feitelijk geen betekenis meer hebben. [...]Ten overvloede merkt het hof nog op dat de stelling van [appellant] dat de kantonrechter bij de beoordeling van zijn bevoegdheid gebonden zou zijn aan de stellingen en de kwalificaties in de dagvaarding, geen steun vindt in het recht. De rechter dient volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, bij de (ambtshalve) beoordeling van de bevoegdheid, wel uit te gaan van de feitelijke stellingen als ingenomen in de dagvaarding, maar hij is daarbij niet gehouden aan de daaraan gegeven juridische kwalificaties (vgl. HR 7 maart 1980, NJ 1981, 641), zoals in dit geval de door [appellant] gebezigde kwalificatie "huur" voor het gebruik tegen betaling van een schuur en een kapschuur voor de opslag van vee.


Uitspraak

Arrest d.d. 6 september 2006 Rolnummer 0500608 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: [appellant], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], appellant, in eerste aanleg: eiser, hierna te noemen: [appellant], procureur: mr O.C. Struif, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, in eerste aanleg: gedaagde, hierna te noemen: [geïntimeerde], procureur: mr G. Machiels. Het geding in eerste instantie In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 1 maart 2005 en 30 augustus 2005 door de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Winschoten (hierna: de kantonrechter). Het geding in hoger beroep Bij exploot van 22 november 2005 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 7 maart 2005. De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep luidt: "1. te vernietigen het vonnis op 30 augustus 2005, alsmede het vonnis van 1 maart 2005, door de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Winschoten, tussen partijen gewezen, en opnieuw rechtdoende: 2. de huurovereenkomst met betrekking tot de schuur en kapschuur gelegen op het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie [sectie], nummer [nummer] te ontbinden; 3. [geïntimeerde] te veroordelen de schuur en kapschuur op het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie [sectie], nummer [nummer] binnen 4 weken na betekening van het in deze te wijzen arrest te ontruimen; met machtiging aan appellant deze ontruiming zelf en op kosten van geïntimeerde te doen uitvoeren door een deurwaarder, desnoods met behulp van de sterke arm; 4. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de huur over de periode van 1 maart 2003 tot mei 2006, ad € 50,- per maand, zijnde een totaalbedrag van € 1.900,-, vermeerderd met rente over dit bedrag vanaf de datum van dagvaarding tot de dag van betaling; 5. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van dit geding". [appellant] heeft een memorie van grieven genomen. Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie: "het vonnis van de kantonrechter te vernietigen en opnieuw rechtdoende te beslissen als geformuleerd in het petitum van de appèldagvaarding". Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. De grieven [appellant] heeft zes grieven opgeworpen. De beoordeling Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het appel 1. [appellant] heeft in eerste aanleg bij inleidende dagvaarding, kort weergegeven, gesteld dat hij op 27 februari 2003 een perceel landbouwgrond met daarop een schuur en een kapschuur had gekocht van [betrokkene 1 ], die deze onroerende zaak tevoren had verhuurd aan [geïntimeerde]. Volgens de dagvaarding zou [geïntimeerde] in deze schuur vijfentwintig koeien houden in plaats van het bij bestemmingsplan toegestane aantal van vijftien koeien. [appellant] heeft gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om de ontbinding van de huurovereenkomst te accepteren, het perceel met opstallen te ontruimen en huur te betalen over de periode 1 maart 2003 tot 1 mei 2004. 2. De kantonrechter heeft bij vonnis van 30 augustus 2005 geoordeeld dat sprake is van een (niet schriftelijk vastgelegde) pachtovereenkomst en dat hij terzake niet bevoegd is. Hij heeft zich op grond van het bepaalde in de artikelen 72 en 73 Rv onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar de pachtkamer van de rechtbank Groningen. 3. Het hof overweegt dat een vonnis inhoudende de onbevoegdverklaring en de verwijzing naar een andere gewone rechter aangemerkt moet worden als een tussenvonnis, waartegen als hoofdregel geen hoger beroep mogelijk is. Voor de gevallen, genoemd in artikel 75 Rv is dat expliciet door de wetgever geregeld. Voor de onderhavige situatie - de verwijzing naar een rechter van gelijke rang - heeft de Hoge Raad. onder verwijzing naar door de wetgever wel geregelde gevallen. aangenomen dat ook bij een dergelijke verwijzing geen hogere voorziening is toegelaten (HR 28 april 2006, RvdW 2006,450). 4. [appellant] heeft betoogd dat de kantonrechter ten onrechte de artikelen 72 en 73 Rv heeft aangehaald, doch feitelijk artikel 71 Rv heeft toegepast. Hij heeft aangevoerd dat het wettelijk appelverbod van artikel 71 Rv, vijfde lid zou moeten worden doorbroken omdat de kantonrechter deze regeling volstrekt ten onrechte heeft toegepast. 5. Het hof merkt vooreerst op dat de kantonrechter - ingevolge genoemd arrest van de Hoge Raad van 28 april 2006 - de vraag of de juiste rechter was geadieerd en of verwijzing aan de orde was, terecht heeft beantwoord aan de hand van de artikelen 72 en 73 Rv, en niet aan de hand van artikel 71 Rv. [appellant] tracht kennelijk, met verwijzing naar de criteria die gelden voor doorbreking van het appelverbod van artikel 7:685 BW, lid 11, onder de werking van het hiervoor onder 3 weergegeven appelverbod uit te komen. Nader verdedigde parallel gaat evenwel niet op. De stelling dat de kantonrechter ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de regels omtrent onbevoegdheid en doorverwijzing is de facto geen andere dan de stelling dat de kantonrechter zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard en heeft doorverwezen. Indien appellant gevolgd zou worden in zijn standpunt, zou het appelverbod zoals dat door de Hoge Raad is aangenomen, immers feitelijk geen betekenis meer hebben. 6. Het hof passeert dit betoog dan ook en komt tot de conclusie dat [appellant] niet in zijn appel kan worden ontvangen. 7. Ten overvloede merkt het hof nog op dat de stelling van [appellant] dat de kantonrechter bij de beoordeling van zijn bevoegdheid gebonden zou zijn aan de stellingen en de kwalificaties in de dagvaarding, geen steun vindt in het recht. De rechter dient volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, bij de (ambtshalve) beoordeling van de bevoegdheid, wel uit te gaan van de feitelijke stellingen als ingenomen in de dagvaarding, maar hij is daarbij niet gehouden aan de daaraan gegeven juridische kwalificaties (vgl. HR 7 maart 1980, NJ 1981, 641), zoals in dit geval de door [appellant] gebezigde kwalificatie "huur" voor het gebruik tegen betaling van een schuur en een kapschuur voor de opslag van vee. De slotsom 8. Het hof zal [appellant] niet-ontvankelijk verklaren in zijn appel en hem in de kosten daarop gevallen veroordelen, voor wat het salaris betreft begroot op 1 procespunt naar tarief II. De beslissing Het gerechtshof: verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn appel; veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 244,- aan verschotten en € 894,- aan salaris voor de procureur. Aldus gewezen door mrs Kuiper, voorzitter, Breemhaar en Hidma, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 6 september 2006.