Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3160

Datum uitspraak2007-09-05
Datum gepubliceerd2007-09-07
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers0600435
Statusgepubliceerd


Indicatie

In de door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat [betrokkene 1 ] zich in de directe nabijheid van de auto bevond en daarom niet gehouden kon worden aan de verplichting om de alarminstallatie in werking te stellen, ziet het hof geen grond om te oordelen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Achmea zich op de clausule beroept. Dit in de eerste plaats niet omdat [betrokkene 1 ] ten tijde van de diefstal geen zicht had op de auto, omdat hij achter de auto stond met zijn rug naar het voertuig toe. In de tweede plaats overweegt het hof dat het gestolen voertuig een aanzienlijke waarde had - zoals ook blijkt uit het gevorderde schadebedrag - en de eis van een in werking gestelde alarminstallatie juist bedoeld is om diefstal van het verzekerde object tegen te gaan. Tot slot acht het hof het van belang dat er al eerder een auto van [appellant] in Polen was ontvreemd. Dit had [betrokkene 1 ] extra alert moeten maken.


Uitspraak

Arrest d.d. 5 september 2007 Rolnummer 0600435 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: [naam 1 ] Beheer B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante in het principaal appel, geïntimeerde in het incidenteel appel, in eerste aanleg: eiseres, hierna te noemen: [appellant], procureur: mr. B. Korvemaker, tegen Achmea Schadeverzekeringen N.V., tevens h.o.d.n. Avéro Achmea, gevestigd te Apeldoorn, geïntimeerde in het principaal appel, appellante in het incidenteel appel, in eerste aanleg: gedaagde, hierna te noemen: Achmea, procureur: mr. A.J.H. Geense. Het geding in eerste instantie In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 7 juni 2006 door de rechtbank Leeuwarden. Het geding in hoger beroep Bij exploot van 31 augustus 2006 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van Achmea tegen de zitting van 13 september 2006. Bij dagvaarding in hoger beroep heeft [appellant] haar eis gewijzigd. Het petitum van de dagvaarding en de daarmee overeenstemmende conclusie van de memorie van grieven luidt: "te vernietigen het vonnis, op 7 juni 2006 onder zaak-/rolnummer 69776/HA ZA 05-384 door de Rechtbank Leeuwarden uitgesproken tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, geïntimeerde alsnog: 1. te veroordelen om aan appellante, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen het bedrag van € 86.332,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2004, althans vanaf datum verzuim, tot aan de dag der algehele voldoening; 2. te veroordelen om aan appellante, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen een bedrag ter zake van vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, te berekenen op basis van het rapport Voorwerk II over de hoofdsom ex sub 1; 3. te veroordelen in de kosten van beide instanties." Bij memorie van antwoord is door Achmea verweer gevoerd, alsmede - blijkens een verholen grief - incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 7 juni 2006 met als conclusie: "bij arrest uitvoerbaar bij voorraad het vonnis van de Rechtbank Leeuwarden te bevestigen onder verbetering van de gronden waarop het steunt en met vernietiging van dat vonnis ten aanzien van de proceskostenveroordeling en op dat moment verbetering daarvan en met veroordeling van [appellant] in de kosten van deze hoger beroepsprocedure." Tenslotte heeft Achmea de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. De grieven [appellant] heeft zes grieven opgeworpen. Achmea heeft in het incidenteel appel - blijkens memorie van antwoord onder 19 - één verholen grief opgeworpen. De beoordeling De wijziging van eis 1. Achmea heeft tegen de wijziging van eis geen bezwaar gemaakt, zodat het hof, nu de eisen van een goede procesorde zich daartegen niet verzetten, zal uitgaan van de vordering van [appellant], zoals die na wijziging van eis in appel luidt. De vaststaande feiten 2. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.3 van genoemd vonnis van 7 juni 2006 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. In aanvulling op deze vaststaande feiten constateert het hof voorts dat tussen partijen vast staat dat [betrokkene 1 ] eerder is geconfronteerd met de diefstal in Polen van een aan [appellant] in eigendom toebehorende personenauto. in het principaal appel Het geschil 3. De kern van het geschil betreft de vraag of Achmea gehouden is de schade te vergoeden die [appellant] heeft geleden, doordat haar auto, een Audi A8 4.2 Quattro met het kenteken [kenteken], - die tegen diefstal was verzekerd bij Achmea - is ontvreemd in Polen. 4. [appellant] beroept zich op nakoming van de verzekeringsovereenkomst en stelt dat Achmea aldus gehouden is de geleden schade te vergoeden. Achmea betoogt daartegen dat zij niet gehouden is een schadebedrag uit te keren en beroept zich hierbij primair op de bepaling die is opgenomen op het extra clausuleblad bij de verzekeringspolis, inhoudende dat de alarminstallatie van de auto dient te zijn ingeschakeld, en subsidiair op art. 4 onder A van de Algemene Voorwaarden Auto Mobielverzekering, inhoudende uitsluiting bij opzet en grove schuld. 5. Door de inhoud van grief VI gelezen in samenhang met de grieven I tot en met V wordt het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof onderworpen. 6. Het hof overweegt als volgt. Nu vast staat dat [betrokkene 1 ] (als bestuurder van de auto) ten tijde van de diefstal de sleutel in het contact had laten zitten en het alarm niet had ingeschakeld, zodat niet was voldaan aan de clausule die is vermeld op het extra clausuleblad, ligt het op de weg van [appellant] om aan te geven waarom het in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Achmea zich op de bewuste clausule beroept. 7. In de door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat [betrokkene 1 ] zich in de directe nabijheid van de auto bevond en daarom niet gehouden kon worden aan de verplichting om de alarminstallatie in werking te stellen, ziet het hof geen grond om te oordelen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Achmea zich op de clausule beroept. Dit in de eerste plaats niet omdat [betrokkene 1 ] ten tijde van de diefstal geen zicht had op de auto, omdat hij achter de auto stond met zijn rug naar het voertuig toe. In de tweede plaats overweegt het hof dat het gestolen voertuig een aanzienlijke waarde had - zoals ook blijkt uit het gevorderde schadebedrag - en de eis van een in werking gestelde alarminstallatie juist bedoeld is om diefstal van het verzekerde object tegen te gaan. Tot slot acht het hof het van belang dat er al eerder een auto van [appellant] in Polen was ontvreemd. Dit had [betrokkene 1 ] extra alert moeten maken. 8. De grieven falen. Dit heeft tot gevolg dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat de vordering van [appellant] moet worden afgewezen. in het (verholen) incidenteel appel 9. Achmea vordert in incidenteel appel veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties, waarbij de kosten in eerste aanleg worden berekend naar tarief IV, waar de rechtbank is uitgegaan van tarief II. Het hof verstaat een en ander als een verholen grief van Achmea. 10. Het hof overweegt dat [appellant] weliswaar niet meer heeft gereageerd op het (verholen) incidenteel appel, doch dat zulks niet in de weg staat aan een beoordeling van het door Achmea opgeworpen punt, nu het hier gaat om de hoogte van het liquidatietarief waarover het hof zich thans - gelet op de stelling van Achmea - een oordeel dient te vormen op basis van de geldende regels inzake de liquidatietarieven. 11. Nu partijen het blijkens het gestelde in de conclusies van repliek en dupliek in eerste aanleg eens waren over de hoogte van het schadebedrag (€ 86.332,-), dienen de proceskosten in eerste aanleg - evenals in hoger beroep - te worden berekend naar tarief IV, daar dat immers de hoogte van het belang van de procedure is. 12. De (verholen) grief slaagt. De slotsom 13. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd mede onder aanvulling van gronden zoals hiervoor is aangegeven, behoudens voor zover het de proceskostenveroordeling betreft. 14. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties (eerste aanleg: tarief IV, 2 punten; hoger beroep: tarief IV, 1 punt). Het hof vindt geen aanleiding om nog een afzonderlijke kostenveroordeling in het (verholen) incidenteel appel uit te spreken. De beslissing Het gerechtshof: bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, behoudens voor zover het de proceskostenveroordeling betreft; vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover het de veroordeling in de proceskosten betreft; en in zoverre mede opnieuw rechtdoende: veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van Achmea in eerste aanleg op € 244,- aan verschotten en € 1.788,- aan salaris voor de procureur en in hoger beroep op € 2.590,- aan verschotten en € 1.631,- aan salaris voor de procureur; verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Aldus gewezen door mrs. De Bock, voorzitter, Verschuur en Onnes-Wind, raden, en uitgesproken door mr. Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 5 september 2007.