Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3164

Datum uitspraak2007-09-05
Datum gepubliceerd2007-09-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6341 WVG
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering scootmobiel. Indicatie? Objectiveerbare beperkingen?


Uitspraak

05/6341 WVG Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 september 2005, 04/834 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groesbeek (hierna: College) Datum uitspraak: 5 september 2007 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2007. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Diepeveen, werkzaam bij de gemeente Groesbeek. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante heeft op 27 maart 2003 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) een voorziening aangevraagd in de vorm van een scootmobiel. In het kader van deze aanvraag heeft het Regionaal Indicatie Orgaan (hierna: RIO) op 20 mei 2003 advies uitgebracht aan het College. In dit advies is aangegeven dat de beperkingen van appellante onvoldoende verklaard kunnen worden en dat appellante in staat moet worden geacht met het openbaar vervoer te reizen danwel gebruik te maken van de fiets. Bij besluit van 18 augustus 2003 heeft het College, onder verwijzing naar vorengenoemd advies, de aanvraag van appellante afgewezen. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 augustus 2003 heeft het RIO op 30 oktober 2003 opnieuw advies uitgebracht aan het College. Wederom is aangegeven dat de beperkingen van appellante niet geheel verklaard kunnen worden door de vastgestelde lichamelijke afwijkingen. Er is geen indicatie voor de gevraagde voorziening. Bij besluit van 23 maart 2004 heeft het College, onder verwijzing naar de adviezen van 20 mei 2003 en 30 oktober 2003, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 augustus 2003 ongegrond verklaard. Hieraan ligt, ten aanzien van het bezwaar gericht tegen de afwijzing van de scootmobiel, het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellante onvoldoende kunnen worden verklaard en dat er geen indicatie is voor de gevraagde voorziening. Op verzoek van appellante hebben dr. A.A. den Broeder en dr. M.C.W. Creemers, beiden reumatoloog in het Universitair Medisch Centrum (hierna: UMC) St. Radboud te Nijmegen een second opinion uitgevoerd en hun bevindingen neergelegd in het rapport van 24 mei 2005. In dit rapport is kort samengevat aangegeven dat het niet mogelijk is een duidelijk classificerende diagnose te stellen. De pijnklachten en bijbehorende functiebeperkingen van appellante zijn niet verklaarbaar. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 maart 2004 ongegrond verklaard. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Kort samengevat is hiertoe aangevoerd dat, nu er sprake is van een wisselend verloop van de ziekte, de beperkingen van appellante het ene moment minder objectiveerbaar zijn dan het andere moment. Dit gegeven mag niet leiden tot een afwijzing van de gevraagde voorziening. Uit jurisprudentie van de Raad is bovendien gebleken dat er voorzieningen zijn toegekend zonder dat sprake was van een objectiveerbare aandoening. De Raad overweegt het volgende. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wvg bepaalt dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder gehandicapte wordt verstaan: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen ondervindt op het gebied van het wonen of het zich binnen of buiten de woning verplaatsen. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wvg bepaalt dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder vervoersvoorziening wordt verstaan: een voorziening die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een gehandicapte bij het vervoer buitenshuis ondervindt. Zoals de Raad reeds meerdere malen heeft overwogen (zie bijvoorbeeld LJN: AS7563, CRvB 16 februari 2005) kan op voorzieningen op het gebied van wonen, vervoer en rolstoelen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, van de Wvg slechts aanspraak bestaan wanneer gezegd moet worden dat de belanghebbende daarop op medische gronden, naar objectieve maatstaf gemeten, is aangewezen. Het College heeft zich met betrekking tot de vraag of daarvan in het geval van appellante sprake is laten voorlichten door een ergotherapeut van het RIO, A. Boeijen. Deze heeft dossierstudie verrricht, telefonisch contact gehad met appellante en appellante ontvangen op zijn spreekuur. Voorts heeft Boeijen tweemaal overleg gepleegd met een arts van het RIO, welke arts weer overleg heeft gepleegd met de reumatoloog van appellante, dr. M.J.A.M. Franssen. Boeijen heeft zijn bevindingen neergelegd in het rapport van 20 mei 2003. Voorts is in de bezwaarfase op 16 oktober 2003 door het College aanvullend advies bij het RIO gevraagd. Naar aanleiding hiervan heeft het RIO opnieuw een onderzoek ingesteld, waarbij een arts van het RIO, H. van den Heuvel, op 30 oktober 2003 telefonisch is geraadpleegd. Deze arts heeft bevestigd dat uit overleg met de reumatoloog van appellante is gebleken dat de beperkingen van appellante niet geheel verklaard kunnen worden door de vastgestelde lichamelijke afwijkingen. Er is geen indicatie voor de gevraagde voorziening en Van den Heuvel heeft het advies van 20 mei 2003 bevestigd. In het door appellante overgelegde rapport van 24 mei 2005 van de reumatologen van het UMC St. Radboud te Nijmegen is onder meer vermeld dat het niet mogelijk is om een duidelijke classificerende diagnose te stellen. De Raad is niet gebleken dat vorengenoemde rapporten van 20 mei 2003 en 24 mei 2005, mede bezien in het licht van de bevindingen van de arts van het RIO op 30 oktober 2003, onzorgvuldig zijn voorbereid, of dat de daarin getrokken conclusies niet gedragen kunnen worden door de bevindingen. Evenmin is hem gebleken dat in deze rapporten een onjuiste maatstaf is aangelegd met betrekking tot het begrip ziekte of gebrek. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat van de zijde van appellante noch in bezwaar noch in (hoger) beroep medische verklaringen zijn ingezonden waaruit blijkt dat appellante ten tijde in geding - op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten - wel was aangewezen op verstrekking van de gevraagde voorziening. Het door appellante overgelegde rapport van 24 mei 2005 ondersteunt veeleer het standpunt van het College dat geen sprake is van aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek, dan dat daaruit valt af te leiden dat de beperkingen die appellante ondervindt medisch objectiveerbaar zijn. Appellante heeft er op gewezen dat uit jurisprudentie van de Raad is gebleken dat er voorzieningen zijn toegekend zonder dat sprake was van een objectiveerbare aandoening. De Raad is van oordeel dat deze grief geen doel kan treffen, reeds omdat appellante haar stelling dienaangaande op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Evenmin heeft appellante gewezen op in relevante mate gelijke gevallen waarin het College de door appellante aangevraagde voorziening wel heeft toegekend. Uit het voorafgaande volgt dat geoordeeld moet worden dat appellante op de datum in geding op medische gronden, naar objectieve maatstaf gemeten, niet was aangewezen op een scootmobiel en dat het bestreden besluit mitsdien - voorzover in geschil - in rechte stand houdt. Tevens volgt hieruit dat de aangevallen uitspraak - voorzover betrekking hebbend op de aanvraag van een scootmobiel - dient te worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007. (get.) R.M. van Male. (get.) S.R. Bagga. GG