Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3167

Datum uitspraak2007-09-04
Datum gepubliceerd2007-09-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4206 WWB + 06/4207 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Korting op bijstandsuitkering. Onvoldoende nakomen van de verplichting tot het gebruik maken van geboden re-integratievoorzieningen. Verwijtbaarheid.


Uitspraak

06/4206 WWB 06/4207 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 juni 2006, 05/2397 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College) Datum uitspraak: 4 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. drs. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2007. Appellanten zijn daar, zoals aangekondigd, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Wees, werkzaam bij de gemeente Utrecht. II. OVERWEGINGEN Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende. Appellanten ontvangen sedert 11 maart 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een gezin. Daarbij is onder meer de verplichting opgelegd mee te werken aan het opstellen van een persoonlijk ontwikkelingsadvies richting werk, scholing of andere activiteiten en om de daaruit voortvloeiende afspraken na te komen. Appellant wordt in staat geacht gedurende 40 uur per week werkzaamheden te verrichten, met dien verstande dat er beperkingen zijn ten aanzien van het gebruik van de linkerenkel. Het College heeft appellant vervolgens aangemeld Salus Re-integratie B.V. (hierna te noemen: Salus) voor een traject ter voorbereiding op een zogeheten vangnetbaan. Het College heeft aan appellant bij besluit van 23 augustus 2004 vrijstelling verleend van de verplichting om naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen, zodra en zolang hij een re-integratietraject volgt. Salus heeft het College medegedeeld dat appellant het opgestelde trajectplan niet wilde ondertekenen, in welke weigering appellant nadien heeft volhard. Het College heeft daarop bij besluit van 3 januari 2005 besloten de bijstand van appellanten ingaande 1 februari 2005 gedurende een maand met 100% te verlagen. Bij besluit van 27 april 2005 is het bezwaar tegen die verlaging ongegrond verklaard, waarin appellanten hebben berust. Op 9 februari 2005 heeft appellant wederom geweigerd mee te werken aan het door Salus opgestelde trajectplan. Hierop is de begeleiding beëindigd en heeft het College bij besluit van 9 maart 2005 de bijstand van appellanten met ingang van 1 april 2005 gedurende twee maanden met 100% verlaagd. Bij besluit van 13 juli 2005 is het bezwaar tegen het besluit van 9 maart 2005 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 juli 2005 ongegrond verklaard. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is - voor zover hier van belang - de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant op 9 februari 2005 heeft gehandeld in strijd met voornoemde verplichting. De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het door re-integratieconsulent Baaij opgemaakte rapport van 9 februari 2005 waaruit dat handelen naar voren komt. De enkele ontkenning van appellant dat hij heeft geweigerd mee te werken aan het trajectplan acht de Raad daarvoor, mede in het licht van zijn eerdere opstelling, onvoldoende. Nu niet is gebleken dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was het College gehouden op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand te verlagen. Ingevolge artikel 2, vierde lid, aanhef en onder c, van de Verordening afstemming bijstand 2004 van de gemeente Utrecht (hierna te noemen: de Verordening) wordt als gedraging van de vierde categorie aangemerkt het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot het gebruik maken van geboden re-integratievoorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het re-integratietraject. Anders dan appellanten naar voren hebben gebracht is de Raad van oordeel dat op 9 februari 2005 nog wel degelijk sprake was van een aangeboden re-integratietraject, welk traject als gevolg van de opstelling van appellant tijdens het gesprek op die datum is beëindigd. Aangezien ook het op voorhand aangeven niet mee te willen werken aan een trajectplan moet worden gezien als het niet nakomen van de verplichting tot het gebruikmaken van de geboden re-integratievoorzieningen heeft het College de weigering van appellant terecht als een gedraging van de vierde categorie gekwalificeerd. Nu er sprake is van een tweede verwijtbare gedraging als omschreven in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder en b, van de Verordening en de Raad in hetgeen is aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Verordening aanwezig acht, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College terecht de bijstand van appellanten gedurende twee maanden met 100% heeft verlaagd. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en K. Zeilemaker en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 september 2007. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) N.L.E.M. Bynoe. RB