Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3170

Datum uitspraak2007-08-30
Datum gepubliceerd2007-09-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3754 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Medisch en arbeidskundig onderzoek voldoende zorgvuldig?


Uitspraak

05/3754 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 mei 2005, 04/2347 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 30 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nog nadere stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx. II. OVERWEGINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv. Aan appellant, die als samensteller verwarmingsketels is uitgevallen met maag- en rugklachten, is met ingang van 13 april 1978 – onder meer - een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant is kennelijk op verzoek van het Uwv kort voor 1996 in Marokko onderzocht. Volgens informatie van de Marokkaanse artsen zou appellant bedrust moeten houden en niet belastbaar zijn, waarbij als oorzaak wordt genoemd de bloeddruk, maag, rug, psyche, sinus en longen. Een onderzoek in Nederland werd afgesproken, maar appellant heeft aan de oproep daartoe geen gehoor gegeven. Het Uwv achtte appellant medisch reisvaardig en heeft vervolgens de WAO-uitkering met ingang van 1 juli 1996 geschorst. Na meerdere pogingen om appellant voor medisch onderzoek in Nederland op te roepen, is appellant in april 2003 hier te lande onderzocht door een neuroloog, psychiater, longarts, orthopedisch chirurg en een internist. Verzekeringsarts Mol rapporteert op basis van die gegevens en op basis van eigen onderzoek van appellant. Volgens Mol blijkt uit de anamnese niet dat de medische situatie van appellant sinds 1996 duidelijk is veranderd. Appellant heeft na 1996 een lichte vorm van diabetes gekregen die geen beperkingen geeft. De verzekeringsarts signaleert voorts een grote discrepantie tussen de door appellant genoemde klachten, de medische attesten uit Marokko in het verleden en de huidige bevindingen. Geen beperkingen bestaan ten aanzien van arbeid op orthopedisch gebied, terwijl appellant stelt dat zijn rugklachten de laatste 10 jaar alleen maar zijn toegenomen. Ook de maagklachten leveren geen beperking op. De verzekeringsarts komt tot de conclusie dat de actuele belastbaarheid van appellant eveneens geldt sinds de schorsing van de uitkering in 1996 en dat appellant belastbaar is zoals van een persoon tussen de 15 en 65 jaar verwacht kan worden. Omdat geen beperkingen bestaan heeft de verzekeringsarts afgezien van het opstellen van een functionele mogelijkhedenlijst. De arbeidsdeskundige Zoetelief stelt vast dat de maatman is de metaalbewerker/samensteller cv-apparatuur die 38 uur per week werkt. De arbeidsdeskundige acht appellant geschikt voor de maatgevende arbeid bij de eigen of een andere werkgever en concludeert tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Bij besluit van 22 oktober 2003 is de uitkering ingevolge de WAO van appellant met ingang van 1 juli 1996 ingetrokken. Naar aanleiding van het namens appellant tegen dit besluit aangevoerde bezwaar heeft het Uwv een nader onderzoek laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts die tot de slotsom is gekomen dat er een medische reden is om af te wijken van het primaire medische oordeel omdat verzuimd is rekening te houden met een noodzakelijk vasthouden van een dag- en nachtritme vanwege de diabetes mellitus. De bezwaararbeidsdeskundige is vervolgens op basis van een telefoongesprek met de directeur van het bedrijf waar appellant destijds werkzaam was tot de slotsom gekomen dat het eigen werk van appellant per 1 juli 1996 nog ongewijzigd aanwezig is bij de eigen werkgever, dat de enige beperking van het niet kunnen werken in de nacht in het eigen werk niet voorkomt en dat appellant volledig geschikt is te achten voor de maatgevende arbeid. Onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 3 mei 2004 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard, overwegende dat uit de onderzoeken van de artsen voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een gewogen oordeel omtrent de voor appellant geldende beperkingen te komen. Voorts heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank geen medische stukken in het geding gebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts. Evenmin heeft de rechtbank aanknopingspunten gevonden om de maatgevende arbeid niet voor appellant geschikt te achten. Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat zijn klachten zijn toegenomen en dat het Uwv een nieuw onderzoek dient te laten verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een groot aantal medische verklaringen uit Marokko overgelegd. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij niet meer in staat is de werkzaamheden van samensteller cv-apparatuur te verrichten, dat de verwarmingen uit 1978 niet hetzelfde zijn als die van heden en veel bedrijven sindsdien geautomatiseerd en vernieuwd zijn. In reactie hierop is door de bezwaarverzekeringsarts Koek in een rapportage van 8 augustus 2005 aangegeven dat de verklaringen die appellant in hoger beroep heeft ingebracht geen wezenlijk nieuwe informatie bevatten. De recente verklaringen van de chirurg en de psychiater geven weliswaar aan dat appellant psychotisch en depressief is en al jaren (lichamelijke) klachten heeft, maar appellant is hiertoe in Nederland uitgebreid onderzocht. De Raad overweegt als volgt. Partijen verschillen van mening over de vraag of het aan de intrekking van de WAO-uitkering ten grondslag liggende medische onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en of de vastgestelde belastbaarheid op dat onderzoek kan worden gebaseerd. De Raad stelt voorop dat appellant vanaf 1978 in het genot is geweest van een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering. De intrekking van die uitkering dient, gezien het voor appellant hierbij betrokken belang, te zijn gebaseerd op een zorgvuldig (medisch) onderzoek. Van de vereiste zorgvuldigheid is in het onderhavige geval geen sprake. De Raad wijst er daarbij in het bijzonder op, dat de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het onderzoek in Marokko kort voor 1996, ontbreken. Voorts blijken uit het door het Uwv verrichte onderzoek van appellant in 2003 geen dan wel onvoldoende gegevens waaruit een gemotiveerde conclusie getrokken kan worden omtrent de medische situatie van appellant in juli 1996. Dit betekent dat een gemotiveerd oordeel omtrent de medische situatie van appellant op grond van de thans bekende gegevens niet mogelijk is. Daarbij merkt de Raad op dat uit de wel bekende gegevens weliswaar niet blijkt van voor appellant significant geldende medische beperkingen in 2003, maar zonder duidelijke toelichting van één van de artsen die appellant hebben onderzocht omtrent de vraag of waarschijnlijk is te achten dat de situatie vanaf juli 1996 wezenlijk anders is geweest, vermag de Raad thans geen oordeel daaromtrent te geven. Te minder niet nu in het licht van de door appellant in hoger beroep overgelegde medische verklaringen, met name ten aanzien van de psychische klachten, niet kan worden aangenomen dat de medische toestand van appellant gelijk is gebleven. De Raad voegt hieraan toe, dat de arbeidskundige aspecten van het onderzoek evenmin zorgvuldig zijn voorbereid. De Raad acht daarbij van belang dat niet is komen vast te staan wat de werkzaamheden van appellant in 1977 precies omvatten. Voorts acht ook de Raad het niet aannemelijk dat deze werkzaamheden ongewijzigd zijn gebleven in aanmerking nemende dat de branche waarin appellant werkzaam was sindsdien in ontwikkeling is geweest. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit aldus onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en dat het wegens schending van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Dit betekent dat ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat een nieuwe beslissing op bezwaar dient te worden genomen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep, welke worden begroot op € 322,-. Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten in hoger beroep is de Raad niet gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2007. (get.) T.L. de Vries. (get.) A. Kovács. RB