Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3183

Datum uitspraak2007-08-23
Datum gepubliceerd2007-09-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/878 AKW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2004 omdat betrokkene niet heeft kunnen aantonen dat zijn bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen toereikend is geweest.


Uitspraak

05/878 AKW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 december 2004, 04/3030 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb). Datum uitspraak: 23 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A. Khan, advocaat te Hoofddorp, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2007. Namens appellant is daarbij verschenen drs. J.E. Groenenberg, juridisch medewerker van mr. Kahn voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg. II. OVERWEGINGEN Bij brief van 23 februari 2004 heeft de Svb appellant geïnformeerd over de voorwaarden voor aanspraak op kinderbijslag voor zijn in Egypte verblijvende kinderen [M.], geboren [in] 1991, [E.], geboren [in] 1997 en [A.], geboren [in] 2001. Daarbij is onder meer gewezen op het bedrag ad € 386,- dat toen per kind per kwartaal ten minste overgemaakt diende te worden en op de wijze waarop die betalingen aangetoond moeten worden. Op 29 maart 2004 heeft appellant enkele bewijsstukken afgegeven bij de Svb met betrekking tot een overboeking van 22 maart 2004 aan zijn echtgenote in Egypte ten bedrage van € 730,50. Bij besluit van 7 april 2004 heeft de Svb geweigerd kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aan appellant toe te kennen over het eerste kwartaal van 2004, omdat hij niet heeft kunnen aantonen dat zijn bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen toereikend is geweest. Bij beslissing op bezwaar van 18 juni 2004 heeft de Svb het besluit van 7 april 2004 gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen, omdat niet aannemelijk is geworden dat door de Svb aan appellant de toezegging is gedaan dat het door appellant overgemaakte bedrag voldoende was voor aanspraak op kinderbijslag. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het beroep op het vertrouwensbeginsel nader had moeten onderzoeken, nu de Svb impliciet heeft erkend dat een toezegging is gedaan aan appellant. De Raad overweegt het volgende. Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht heeft geweigerd kinderbijslag aan appellant toe te kennen over het eerste kwartaal van 2004 voor de drie in Egypte verblijvende kinderen van appellant. Door appellant wordt niet betwist dat hij niet kan aantonen gedurende dit kwartaal te hebben voldaan aan de bij en krachtens de AKW gestelde voorwaarde dat hij de kinderen toen in belangrijke mate, dat wil zeggen voor een bedrag van tenminste € 386,- per kind per kwartaal heeft onderhouden. De enige door appellant aangetoonde betaling gedurende dit kwartaal ad € 730,50 is immers onvoldoende voor de aanspraak op kinderbijslag. Ten aanzien van het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel merkt de Raad op dat uit vaste rechtspraak blijkt dat er bijzondere gevallen denkbaar zijn waarin strikte toepassing van een dwingendrechtelijke bepaling in die mate in strijd komt met algemene rechtsbeginselen, dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Tot die bijzondere gevallen kan behoren het geval waarin vanwege het bevoegde bestuursorgaan ten aanzien van een belanghebbende uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd inlichtingen zijn verstrekt die gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Van een zodanige situatie is in dit geval naar het oordeel van de Raad geen sprake, nu op geen enkele wijze is gebleken of aannemelijk gemaakt dat op 29 maart 2004 door een medewerker van de Svb jegens appellant enige verwachting is gewekt omtrent de aanspraak op kinderbijslag. Daarbij wijst de Raad er nog op dat het appellant na kennisneming van de brief van de Svb van 23 februari 2004 duidelijk had kunnen zijn dat zijn bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen onvoldoende was voor de aanspraak op kinderbijslag. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2007. (get.) T.L. de Vries. (get.) A.H. Polderman-Eelderink. RB