Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3184

Datum uitspraak2007-09-06
Datum gepubliceerd2007-09-10
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4145 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

afwijzing van de aanvraag om bijstanduitkering en de terugvordering van verleend voorschot berusten niet op een deugdelijke motivering.


Uitspraak

06/4145 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 juni 2006, 05/5256 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmgen (hierna: College) Datum uitspraak: 6 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. G.J.P.C.G. Verheijen, advocaat te Oosterhout, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2007. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.A. van Wingerden, werkzaam bij de gemeente Nijmegen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) tot en met 31 maart 2005. Bij besluit van 10 juni 2005 is de bijstand van appellant met ingang van 30 maart 2005 ingetrokken en zijn de gemaakte kosten van bijstand over 31 maart 2005 ad € 35,46 van hem teruggevorderd. Op 9 juni 2005 heeft appellant zich in de gemeentelijke basisadministratie van [plaatsnaam] laten inschrijven op het adres [adres 1]. Hij heeft zich op 13 juni 2005 gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen. Vervolgens hebben gesprekken met appellant plaatsgevonden op 23 juni 2005 en op 7 juni 2005, waarbij appellant heeft aangegeven op dat adres te wonen als huurder van [V.]. Op 29 juni 2005 is aan appellant een voorschot verstrekt van € 300,--. Appellant heeft op 20 juli 2005 zijn aanvraagformulier ondertekend, een op 9 juni 2005 opgemaakt kamerhuurcontract overgelegd en desgevraagd de woning aan de [adres 1] en het gebruik daarvan beschreven. Hierna is een afspraak gemaakt voor een huisbezoek. Appellant is op het afgesproken tijdstip op genoemd adres verschenen en heeft de huisdeur van de woning met zijn sleutels geopend. Hij heeft zijn kamer niet aan de rapporteurs getoond met als reden dat de hoofdbewoonster hem had verboden welke persoon dan ook, met uitzondering van zijn kinderen, toe te laten tot de woning zolang zij niet aanwezig was. Over het vervolg van dit bezoek is onder meer het volgende gerapporteerd: “Als een aantal malen kenbaar wordt gemaakt dat de aanvraag wordt afgewezen als hij niet de kamer zal tonen, die hij heeft gehuurd, blijft hij bij zijn standpunt. Als hij ons wel binnen zal laten, raakt hij de kamer kwijt.(…) Er wordt nogmaals duidelijk gemaakt dat de aanvraag zal worden afgewezen en dat hij zich kan melden bij het CWI voor een nieuwe aanvraag als hij wel toestemming heeft om de woonsituatie te laten onderzoeken.”. In de rapportage is vervolgens geconcludeerd dat de aanvraag dient te worden afgewezen, omdat klant niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij verblijft op het door hem opgegeven adres (artikel 17, lid 2, (WWB). Bij besluit van 20 juli 2005 heeft het College de aanvraag van appellant afgewezen. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat het recht niet kan worden beoordeeld, omdat niet is voldaan aan de informatieverplichting en niet de medewerking is verleend die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB. Voorts heeft het College het verleende voorschot van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 7 november 2005 heeft het College het tegen het besluit van 20 juli 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 7 november 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het College van burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het College desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs voor de uitvoering van deze wet nodig is. Artikel 53a, tweede volzin, van de WWB bepaalt dat het College van burgemeester en wethouders bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting of de medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraken van 1 mei 2001, LJN ZB9247, 3 september 2003, LJN AF3007, 11 april 2004, LJN BA2445 en 17 juli 2007, LJN BA9880) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek pas gevolgen worden verbonden (in de vorm van weigeren, beëindigen of intrekken van bijstand) indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is in gevallen als deze sprake indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene over zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en deze gegevens niet op een voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Op grond van de stukken die aan het besluit van 20 juli 2005 ten grondslag hebben gelegen, kan naar het oordeel van de Raad in het geval van appellant niet worden gezegd dat daaruit concrete objectieve feiten en omstandigheden naar voren komen op grond waarvan redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de juistheid van de mededeling van appellant dat hij vanaf 9 juni 2005 woonachtig was op het adres [adres 1]. De omstandigheid dat appellant op 6 juni 2005 een onderzoeksgesprek heeft beëindigd over zijn woonsituatie op het adres [adres 2] te [plaatsnaam] (het adres waar hij van 31 maart 2005 tot 9 juni 2005 ingeschreven heeft gestaan) is daarvoor niet voldoende. Die omstandigheid levert geen gegrond vermoeden op dat over de te beoordelen woonsituatie van appellant vanaf 13 juni 2005 op het adres [adres 1] onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt. Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 7 november 2005, waarbij de afwijzing van de aanvraag om bijstand en de terugvordering van het verleende voorschot zijn gehandhaafd, niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 7 november 2005 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen en bepalen dat het College met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 7 november 2005; Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Nijmegen; Bepaalt dat de gemeente Nijmegen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.J.B. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 september 2007. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) W. Altenaar. RB