Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3187

Datum uitspraak2007-09-05
Datum gepubliceerd2007-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3173 WVG
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herhaalde aanvraag woonvoorziening. Geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.


Uitspraak

05/3173 WVG Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 april 2005, 04/3274 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 5 september 2007 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Mr. T.A. Vetter, advocaat te Amsterdam, heeft de gronden van het hoger beroep ingediend. Het College heeft een verweerschrift ingediend en stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 27 juni 2007. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Vetter en het College door mr. J.C. Smit, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Appellante heeft zich op 14 januari 2002 gemeld bij de in de gemeente Amsterdam werkzame Stichting Tot & Met met het verzoek om te beoordelen of zij op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) in aanmerking kon worden gebracht voor verschillende woonvoorzieningen, waaronder - aangepast - badkamersanitair. Bij besluit van 20 december 2002, in bezwaar gehandhaafd bij in rechte onaantastbaar geworden besluit van 13 mei 2003, heeft het College overeenkomstig het advies van de Stichting Tot & Met van 18 juni 2002 - voor zover hier van belang - een douchestoel toegekend. Op 19 februari 2003 heeft appellante een woonvoorziening op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wvg aangevraagd in de vorm van een ligbad, een badlift en verplaatsing van een muur van de badkamer om het aanbrengen van het bad en de lift mogelijk te maken. Bij besluit van 9 september 2003, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 juni 2004, heeft het College overeenkomstig de adviezen van de Stichting Tot & Met van 25 april 2003 en 23 april 2004 de aanvraag afgewezen op de grond dat een douchestoel de goedkoopste adequate voorziening is. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat een douchezitje geen adequate voorziening is, omdat zij vanuit haar rolstoel geen transfers kan maken. Voorts is naar voren gebracht dat het voor haar niet mogelijk is gebruik te maken van een douchezitje, omdat dit te koud is in verband met haar therapieresistente diarree. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 juni 2004 ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat de aanvraag van 19 januari 2003 een herhaalde aanvraag is als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dat hetgeen appellante heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden inhoudt, en dat niet kan worden gezegd dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aanvraag af te wijzen. Appellante heeft in hoger beroep primair aangevoerd dat destijds geen sprake is geweest van een aanvraag als bedoeld in artikel 4:1 van de Awb, omdat niet is voldaan aan het vereiste dat een aanvraag schriftelijk wordt ingediend. Bovendien is indertijd niet, althans niet specifiek, verzocht om een ligbad met nevenvoorzieningen. Dit betekent dat de aanvraag van 19 januari 2003 niet als een herhaalde aanvraag kan worden aangemerkt en dat toepassing van artikel 4:6 van de Awb niet aan de orde is. Subsidiair is aangevoerd dat wel sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het College was ermee bekend dat bij appellante sprake is van een progressieve aandoening. De behandelend specialist J.M. Ultee heeft zich in een verklaring van 6 januari 2003 achter de aangevraagde voorzieningen gesteld. De Raad stelt allereerst vast dat zich bij de gedingstukken een op 14 januari 2002 gedateerd formulier van de Stichting Tot & Met bevindt waarop gedetailleerd is aangegeven welke voorzieningen appellante wenst en waaruit blijkt dat daarover ook met appellante is gesproken. De Raad is van oordeel dat hiermee is voldaan aan het in artikel 4:1 van de Awb neergelegde vereiste dat een aanvraag schriftelijk wordt ingediend. De Raad stelt vervolgens vast dat uit datzelfde formulier blijkt dat appellante wat het badkamersanitair betreft (mede) het oog had op een ligbad (oefenbad) met nevenvoorzieningen, waaronder een badlift. Nu zowel de aanvraag van 14 januari 2002 als die van 19 januari 2003 voorzieningen in de vorm van een ligbad met nevenvoorzieningen betreft, is de aanvraag van 19 januari 2003 een aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. De vraag of appellante aan de herhaalde aanvraag van 19 januari 2003 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, beantwoordt ook de Raad ontkennend. Uit de stukken blijkt dat het College bij de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 20 december 2002 bekend was met het standpunt van de behandelend specialist. Appellante heeft de verklaring van Ultee van 6 januari 2003 reeds tijdens de hoorzitting in het kader van het bezwaar tegen het besluit van 20 december 2002 overgelegd. De stelling dat sprake is van een progressieve aandoening levert, zonder een of meer medische verklaringen waaruit naar voren komt dat de gezondheidstoestand van appellante verslechterd is, evenmin een nieuw feit of veranderde omstandigheid op. De Raad stelt vervolgens vast dat het College in dit geval van de in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb aan hem toegekende bevoegdheid gebruik had kunnen maken zonder in strijd te komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. Met het vorenstaande is gegeven dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en R.M. van Male en . de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007. (get.) T.G.M. Simons. (get.) S.R. Bagga.