Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3221

Datum uitspraak2007-08-30
Datum gepubliceerd2007-09-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3588 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ingangsdatum toekening periodieke uitkering ingevolge de WUV.


Uitspraak

04/3588 WUV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], (hierna: appellant) en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 30 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 25 mei 2004, kenmerk JZ/F80/2004/0320 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2007. Voor appellant is daar verschenen mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Blijkens de gedingstukken is aan appellant, geboren in 1942, bij besluit van 3 november 1983 over de periode van 1 februari 1981 tot 1 januari 1986 een zogenoemde tijdelijke periodieke uitkering toegekend als vervolgde in de zin van de Wet. Hierbij is aanvaard dat de psychische klachten van appellant in het door de Wet vereiste verband staan met de ondergane vervolging. Voorts zijn - voorzover hier van belang - op 7 februari 1989 en in januari 1990, toegezonden bij schrijven van 8 maart 1990, besluiten genomen betreffende de vaststelling van de over genoemde jaren aan appellant toekomende bedragen aan periodieke uitkering. In mei 2003 heeft appellant zich gewend tot verweerster met een aanvraag om hem wederom een periodieke uitkering ingevolge de Wet toe te kennen. Appellant heeft hierbij aangegeven dat hij sedert de ontvangst van de laatste besluiten in 1990 niet meer aan zijn periodieke uitkering heeft kunnen en willen denken en in deze periode als een “soort zombie” heeft geleefd, maar dat hij sedert zijn psychotherapeutische behandeling vanaf juni 2001 weer assertiever is geworden en nu weer over zijn periodieke uitkering durft te beginnen. Bij besluit van 6 februari 2004, zoals gewijzigd bij besluit van 25 mei 2004, heeft verweerster aan appellant ingaande 1 mei 2003 een periodieke uitkering ingevolge de Wet toegekend. In bezwaar tegen deze toekenning is namens appellant aangevoerd - samengevat - dat de periodieke uitkering had behoren te worden toegekend ingaande 1 januari 1986, nu in zijn situatie sedert die datum geen wijziging is opgetreden zodat de destijds toegekende tijdelijke uitkering verlengd had moeten worden. Dit bezwaar heeft verweerster bij het bestreden besluit ongegrond verklaard onder overweging, kort gezegd, dat niet kan worden afgeweken van hetgeen in artikel 34, eerste lid, van de Wet dwingendrechtelijk is bepaald over de ingangsdatum van een periodieke uitkering, daarbij mede in aanmerking genomen dat appellant destijds heeft berust in de beëindiging van zijn periodieke uitkering per 1 januari 1986. In beroep heeft appellant zijn in bezwaar naar voren gebrachte grieven gehandhaafd en aangevuld. Daarbij is erop gewezen dat inmiddels is gebleken dat appellant, destijds woonachtig in Israël, in februari 1986 wel degelijk bij de vertegenwoordiging van verweerster ter plaatse (het NIK) een aanvraag tot verlenging van zijn periodieke uitkering had ingediend, op welke aanvraag nimmer is beslist. Verder is met nadruk nog gewezen op de slechte psychische gezondheid van appellant in die jaren, zodat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij, nu pas in 2003 door hem weer actie werd onder-nomen, erin heeft berust dat zijn periodieke uitkering per 1 januari 1986 niet is verlengd. De Raad overweegt als volgt. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wet gaat de periodieke uitkering in op de eerste dag van de maand waarin een aanvraag daartoe is ingediend. Naar vaste rechtspraak van de Raad is deze bepaling dwingendrechtelijk van aard en bevat de Wet geen mogelijkheid om hiervan af te wijken. Verder is de Raad van oordeel dat aan de in februari 1986 ingediende aanvraag tot verlenging voor de toepassing van artikel 34 van de Wet rechtens geen betekenis meer kan toekomen, nu appellant zich eerst in 2003 weer bij verweerster heeft gemeld betreffende (de voortzetting van) zijn periodieke uitkering. Van een aanvrager van een uitkering mag worden verwacht dat hij, bij het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag, binnen redelijke termijn actie terzake onderneemt. Een en ander spreekt temeer nu appellant blijkens de gedingstukken in de jaren tot 1990 nog wel bezig is geweest met aspecten betreffende de berekening van zijn periodieke uitkering tot 1986 en hierbij ook rechtsgeleerde bijstand heeft gehad. Van enig historisch medisch gegeven waaruit naar voren komt dat appellant in die jaren niet in staat is geweest zijn wil te bepalen is voorts niet gebleken. Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2007. (get.) A. Beuker-Tilstra. (get.) P.W.J. Hospel. HD 30.08