Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3223

Datum uitspraak2007-08-23
Datum gepubliceerd2007-09-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6745 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-uitkering.


Uitspraak

04/6745 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2004, 03/2279 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 23 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2007. Namens appellant is verschenen zijn schoondochter, mevrouw A. el Maslouhi, bijgestaan door mr. Kuit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen. II. OVERWEGINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant is werkzaam geweest in Nederland en is in 1990 naar Marokko teruggekeerd. In 1999 heeft hij geïnformeerd naar zijn rechten op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het Uwv heeft daarop de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) te Marokko verzocht betrokkene te onderzoeken. Met een rapport van 11 juli 2001 heeft dr. Lamouri aan dit verzoek voldaan. In dit rapport zijn ook de bevindingen weergegeven van een onderzoek van appellant door de psychiater S. Badri-George en neuroloog S. Zemrag. Verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk is naar aanleiding van dit rapport tot de conclusie gekomen dat niet met voldoende zekerheid vastgesteld kon worden wat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag was die voor appellant moest gelden, alsmede dat niet voldoende duidelijk was welke medische beperkingen voor appellant op die dag aangenomen moesten worden. Teneinde hier duidelijkheid over te verkrijgen is appellant opgeroepen voor onderzoek in Nederland. Appellant is vervolgens op 5 april 2002 onderzocht door psychiater K.R.M. Wettstein en op 9 april 2002 door neuroloog W.G. Strack van Schijndel-van Hanswijk. Ook heeft Van Eldijk informatie opgevraagd bij RIAGG Rijnmond, waar appellant in 1990 onder behandeling was geweest. Van deze organisatie kon geen informatie omtrent appellant verkregen worden, omdat het archief vernietigd was. Uit de rapporten van de ingeschakelde deskundigen en uit zijn eigen onderzoek van appellant is Van Eldijk tot de conclusie gekomen dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair vastgesteld moet worden op 15 november 1990. Voor appellant gelden volgens Van Eldijk enkele, lichte, psychische beperkingen sedert die tijd, welke Van Eldijk heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst van 14 mei 2002. Arbeidsdeskundige S.L. Koot heeft een viertal, voor appellant, geschikte functies geduid en is tot de conclusie gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 15% bedraagt. Bij besluit van 22 juli 2002 is aan appellant medegedeeld dat hem per 14 november 1991 geen uitkering wegens arbeidsongeschiktheid wordt toegekend. Het bezwaar tegen dit besluit is in de beslissing op bezwaar van 28 maart 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als haar oordeel uitgesproken dat er geen redenen zijn te twijfelen aan de juistheid van de medische en arbeidskundige beoordeling van appellant, mede gezien het feit dat sprake is geweest van een uitgebreid medisch onderzoek. In hoger beroep bestrijdt appellant deze uitspraak, daar naar zijn mening sprake is van een discrepantie tussen de verklaringen van de behandelend psychiater in Marokko en de bevindingen bij onderzoek in Nederland. Ook is appellant van mening dat de bevindingen uit de aan de schatting ten grondslag gelegde medische onderzoeken niet zien op de datum in geding, zodat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde tevens een aantal grieven van arbeidskundige aard naar voren gebracht die tot het oordeel zouden moeten leiden dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant ongeschikt zijn. De Raad overweegt als volgt. De Raad stelt voorop dat, nu appellant zijn aanvraag om een uitkering meer dan 8 jaar na de eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft ingediend, naar vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld RSV 2004/140) het nadeel dat de medische situatie van appellant ten tijde van de verzekering mogelijk niet meer met zekerheid is vast te stellen voor zijn rekening en risico komt. Bezien vanuit dit perspectief is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat er onvoldoende redenen zijn te twijfelen aan de juistheid van de voor appellant vastgestelde medische beperkingen. Uit de rapporten van de deskundigen Wettstein en Strack van Schijndel-van Hanswijk blijkt niet van meer of andere beperkingen dan door de verzekeringsarts vastgesteld. Aan de door appellant ingezonden verklaringen van zijn behandelend arts in Marokko, voor zover betrekking hebbend op de datum in geding, kan de Raad niet die betekenis toekennen die appellant daaraan gehecht wil zien. Dit reeds vanwege het feit dat de ingezonden verklaringen afkomstig zijn van een KNO-arts, binnen wiens expertisegebied niet de genoemde diagnosen epilepsie en depressie vallen. Ook ten aanzien van de, pas ter zitting, genoemde grieven van arbeidskundige aard is de Raad van oordeel dat mogelijke twijfel omtrent de geschiktheid van de functies op alle gebieden, gezien het tijdsverloop, niet ten voordele van appellant uitgelegd kan worden. Alle geduide functies betreffen algemeen geaccepteerde, reeds geruime tijd op de arbeidsmarkt voorkomende, arbeid met een opleidingsniveau 1. De Raad is van oordeel dat deze functies als passend voor appellant aangemerkt moeten worden. Niet is gebleken dat beheersing van de Nederlandse taal in woord en/of geschrift een eis is voor de uitoefening van deze functies. Gezien het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2007. (get.) M.M. van der Kade. (get.) A.C. Palmboom. JK/21082007