Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3225

Datum uitspraak2007-08-30
Datum gepubliceerd2007-09-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4294 AKW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering kinderbijslag over relevante periode omdat appellant niet heeft kunnen aantonen dat hij in belangrijke mate in het onderhoud van zijn kinderen heeft bijgedragen.


Uitspraak

05/4294 AKW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 27 mei 2005, 03/1109 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb). Datum uitspraak: 30 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2007. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Bij besluit van 2 april 2002 heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van het vierde kwartaal van 2001 geen recht heeft op kinderbijslag voor zijn kinderen Malika, Brahim, Rachid en Zohra (hierna: kinderen) op de grond dat appellant niet heeft kunnen aantonen dat hij in belangrijke mate in het onderhoud van zijn kinderen heeft bijgedragen. Bij besluit van 2 januari 2003 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 2 april 2002, voor zover betrekking hebbend op het vierde kwartaal van 2001, ongegrond verklaard. Bij besluit van 24 oktober 2003 heeft de Svb dit besluit ingetrokken, het bezwaar tegen het besluit van 2 april 2002, voor zover betrekking hebbend op het vierde kwartaal van 2001, gegrond verklaard en alsnog aan appellant kinderbijslag toegekend over het vierde kwartaal van 2001 ten behoeve van de kinderen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2003 niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt zich op het standpunt dat impliciet tevens bezwaar is gemaakt tegen de weigering van kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2002. De Raad oordeelt als volgt. Niet in geschil is en ook de Raad gaat daarvan uit dat het besluit van 2 april 2002 betrekking heeft op het recht op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2001 en het eerste kwartaal van 2002. In geschil is of de Svb zich bij besluit van 24 oktober 2003 in het kader van de heroverweging op bezwaar had mogen beperken tot het recht op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2001. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Met de Svb en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant in bezwaar het besluit van 2 april 2002 heeft bestreden voor zover dat betrekking heeft op het vierde kwartaal van 2001. Daartoe wordt overwogen dat in de aanvullende bezwaarschriften van 24 mei 2002 en 4 september 2002 het bezwaar zich beperkt tot het vierde kwartaal van 2001. Voorts staat in het verslag van de op 8 oktober 2002 gehouden hoorzitting bij de Svb expliciet vermeld dat het bezwaar uitsluitend is gericht tegen de weigering van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2001. Dit verslag is de gemachtigde van appellant op 9 oktober 2002 toegezonden. Deze heeft daarin geen aanleiding gezien de gronden van het bezwaar nader aan te vullen. In aanmerking genomen dat van de zijde van appellant tijdens de op 27 juli 2004 gehouden comparitie bij de rechtbank een en ander is erkend, is er geen grond voor het oordeel dat tevens impliciet bezwaar is gemaakt tegen de weigering van kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2002. Vorenstaande brengt mee dat de Svb, bij besluit van 24 oktober 2003, terecht de heroverweging van het besluit van 2 april 2002 heeft beperkt tot het vierde kwartaal 2001. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2007. (get.) T.L. de Vries. (get.) A.H. Polderman-Eelderink. RB0309