Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3227

Datum uitspraak2007-08-31
Datum gepubliceerd2007-09-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6904 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/6904 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 20 oktober 2005, 04/1345 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 31 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft H.F. van Rijswijk, werkzaam bij advocaten- en notarissenkantoor Stibbe te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij rapportages van de bezwaarverzekeringsarts L.J. Zwemer d.d. 15 mei 2007 en de bezwaararbeidsdeskundige M.E. van der Molen d.d. 9 mei 2007 gevoegd. Vervolgens heeft het Uwv nog een rapportage d.d. 6 juni 2007 van genoemde bezwaararbeidsdeskundige ingezonden. Van de zijde van appellante is bij faxbericht d.d. 14 juni 2007 nog een aantal nadere stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar voornoemde raadsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Hollander. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende. Bij het bestreden besluit van 12 oktober 2004 heeft het Uwv het besluit van 22 maart 2004 herroepen, en besloten de uitkering van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die voordien was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 26 oktober 2004 te herzien naar 55 tot 65%. De rechtbank heeft blijkens de aangevallen uitspraak geen redenen gezien te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante per 26 oktober 2004 en is van oordeel dat zij in staat moet worden geacht de haar voorgehouden functies te verrichten. Omdat naar het oordeel van de rechtbank door het Uwv pas in de beroepsfase voldoende is gemotiveerd dat de functies voor appellante geschikt zijn, heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd, onder het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit. Tegen deze laatste beslissing richt zich het hoger beroep van appellante. Zij heeft - samengevat - doen aanvoeren dat haar arbeidsbeperkingen door het Uwv zijn onderschat, dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat zij in verband met haar gezondheidstoestand niet in staat is te werken. Als gevolg van de in 1999 bij haar geconstateerde borstkanker, en de daarop volgende operaties en behandelingen, lijdt zij in zodanige mate aan extreme vermoeidheid en daarmee gepaard gaand concentratieverlies, dat zij volledig arbeidsongeschikt is als gevolg van ziekte of gebrek. Van de zijde van appellante is uitgebreid toegelicht dat haar klachten blijkens de literatuur moeten worden toegeschreven aan haar ziekte of de behandeling daarvan en is ter adstructie onder meer een brief overgelegd d.d. 24 oktober 2006 van de haar behandelende psychotherapeut H. Voskamp, verbonden aan het Kenniscentrum Chronische Vermoeidheid van het UMC St Radboud. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellante heeft onderschat. Blijkens zijn rapportage van 10 december 2003 heeft de verzekeringsarts B.M.J. Rozema Melissen appellante op het spreekuur onderzocht en aanleiding gezien de expertise in te roepen van de psychiater J.C.A. Weijmar Schulz. Deze is gezien zijn rapport van 26 januari 2004 van mening dat bij appellante geen sprake is van een psychiatrische ziekte. De verzekeringsarts heeft vervolgens voor appellante een groot aantal arbeidsbeperkingen geformuleerd die onder meer samenhangen met haar knie- en armklachten en daarnaast beperkingen ten aanzien van haar persoonlijk en sociaal functioneren. Ook heeft de verzekeringsarts in de zogenoemde functionele mogelijkhedenlijst een duurbeperking opgenomen, in de zin dat appellante niet meer dan ongeveer 4 uur per dag en 20 uur per week mag werken. De bezwaarverzekeringsarts L.J. Zwemer onderschrijft blijkens zijn uitvoerig gemotiveerde rapport deze beperkingen, waaraan hij in verband met de armklachten van appellante nog enkele beperkingen toevoegt, en meent dat via de voor appellante opgenomen duurbeperking goed rekening is gehouden met de noodzaak voor appellante om haar slechte conditie, ontstaan doordat zij in verband met haar vermoeidheidsklachten inactief is geweest, geleidelijk te verbeteren. In die zin is volgens de bezwaarverzekeringsarts bij het opstellen van de arbeidsbeperkingen rekening gehouden met de vermoeidheidsklachten van appellante. Naar het oordeel van de Raad zijn de (bezwaar)verzekeringsartsen op zorgvuldige wijze tot de vaststelling van de belastbaarheid van appellante gekomen. De bezwaarverzekeringsarts Zwemer heeft in dit verband voor de Raad overtuigend gemotiveerd waarom het niet nodig was om nadere informatie in te winnen van artsen die appellante hebben behandeld, gelet ook op het rapport van de psychiater J.C.A. Weijmar Schulz. De Raad ziet ook geen aanleiding de voor appellante aangenomen beperkingen onvoldoende te achten, waarbij de Raad erop wijst dat de psychotherapeut H. Voskamp heeft aangegeven dat appellante beperkt is op zowel fysiek, mentaal als sociaal vlak en voorts dat appellante zich ernstig vermoeid voelt. Voor appellante zijn op de drie genoemde vlakken uitgebreide beperkingen opgenomen. En hoewel de vermoeidheidsklachten van appellante niet zijn geobjectiveerd via rapportages van medisch deskundigen, hebben de (bezwaar)verzekeringsartsen door het opnemen van onder meer een aanzienlijke duurbeperking wel degelijk met deze klachten op de datum in geding rekening gehouden. Daarbij wijst de Raad er nog op dat de namens appellante overgelegde algemene informatie omtrent het verband tussen vermoeidheidsklachten en kanker en de behandeling daarvan, op zich nog niets zegt over de mate waarin appellante daardoor in objectieve zin beperkingen ondervindt. Op grond van deze overwegingen acht de Raad het ook niet noodzakelijk een nader deskundigenbericht in te winnen. Evenals de rechtbank en met overneming van de betreffende overwegingen, is de Raad van oordeel dat appellante met haar beperkingen in staat moet worden geacht de haar voorgehouden functies te verrichten. De stelling van appellante dat zij niet in staat is om in een handgeschakelde auto te rijden, waardoor zij de functie van chauffeur bijzonder vervoer niet zou kunnen verrichten, heeft zij alleen gemotiveerd vanuit haar persoonlijke ervaringen. In het licht van de voor haar opgenomen beperkingen, op grond waarvan er geen reden is om aan te nemen dat zij alleen met een automatische versnellingsbak zou kunnen rijden, acht de Raad de stelling onvoldoende gemotiveerd. Uitgaande van de juistheid van de voor haar vastgestelde beperkingen, ziet de Raad ook onvoldoende grond voor de stelling van appellante, dat van een werkgever niet kan worden verlangd haar aan te stellen. Gelet op hetgeen appellante met de functies zou kunnen verdienen, is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per de datum in geding, 26 oktober 2004, door het Uwv terecht bepaald op 55 tot 65%. Uit het vorenoverwogene volgt dat de grieven van appellante niet slagen. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Riphagen en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2007. (get.) J.W. Schuttel. (get.) W.R. de Vries. DK