Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3228

Datum uitspraak2007-09-04
Datum gepubliceerd2007-09-10
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1146 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting. Verzwegen gezamenlijke huishouding.


Uitspraak

06/1146 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 januari 2006, 05/3057 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College) Datum uitspraak: 4 september 2007. I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. G.J.P.C.G. Verheijen, advocaat te Oosterhout, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter zitting ter behandeling aan de orde gesteld op 14 augustus 2007, waar partijen niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende. Appellante ontving sedert 1 november 1979 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Van 1 april 1981 tot 1 juli 2000 heeft [betrokkene] (verder te noemen: [betrokkene]) met medeweten van het College een kamer gehuurd bij appellante. Naar aanleiding van een anonieme melding heeft de sociale recherche van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn observaties uitgevoerd, buurtbewoners gehoord en door appellante, haar zoon Danny en [betrokkene] verklaringen afgelegd. De uitkomsten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 april 2005. Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het College bij besluit van 2 mei 2005 de bijstand van appellante ingaande 1 juli 1997 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 2005 betaalde kosten van bijstand tot een bedrag van € 100.495,77 teruggevorderd van appellante. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante en [betrokkene] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat appellante daarvan geen melding aan het College heeft gedaan. Bij besluit van 11 juli 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2005 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 juli 2005 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad stelt allereerst vast dat het College de intrekking van de bijstand ingaande 1 juli 1997 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het primaire herzieningsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 juli 1997 tot en met 2 mei 2005. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante en [betrokkene] in de in dit geding van belang zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van evengenoemde bepalingen. Met de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. Hij verenigt zich geheel met het oordeel van de rechtbank dienaangaande en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht, voegt de Raad daaraan nog het volgende toe. Terecht heeft de rechtbank in hetgeen namens appellante is aangevoerd geen aanleiding gezien af te wijken van de vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat appellante haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. De Raad gaat hierbij uit van de juistheid van de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal, waaruit blijkt dat de door appellante afgelegde verklaringen aan haar zijn voorgelezen en vervolgens door haar zijn ondertekend. Ook blijkt uit de processen-verbaal dat appellante destijds geen klachten had over de wijze waarop zij is gehoord. Dat de aanwezigheid van [betrokkene] in de woning van appellante zou zijn ingegeven door de gezondheidssituatie van appellante, leidt de Raad evenmin tot een ander oordeel. Terecht heeft de rechtbank erop gewezen dat de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of van een gezamenlijke huishouding sprake is. Nu appellante geen mededeling aan het College heeft gedaan van het feit dat zij met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voerde, heeft zij de wettelijke op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden en kon zij niet meer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstandsverlening. Als gevolg daarvan is aan appellante over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand verleend, zodat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de bijstand over de hiervoor aangegeven periode. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College na afweging van de rechtstreeks daarbij betrokken belangen niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Het College heeft in overeenstemming met zijn, door de Raad in zijn uitspraak van 9 augustus 2007 (LJN BB1509) redelijk geachte, beleid besloten tot -volledige- terugvordering van appellante. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid (gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en K. Zeilemaker en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 september 2007. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) N.L.E.M. Bynoe. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ge-zamenlijke huishouding. RB2408