Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3229

Datum uitspraak2007-09-04
Datum gepubliceerd2007-09-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5275 WAO + 07/361 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hoogte gedifferentieerde WAO-premie.


Uitspraak

06/5275 WAO 07/361 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 juli 2006, 05/5109 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv), Datum uitspraak: 4 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft haar directeur, [directeur], hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een afschrift ingezonden van een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 6 november 2006. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 31 juli 2007. Partijen zijn daar, met voorafgaande mededeling, niet verschenen. II. OVERWEGINGEN De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende. Bij besluit van 6 maart 2002 heeft het Uwv de door appellante in 2001 verschuldigde gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 WAO vastgesteld op 4,11%. Het bezwaar tegen dat besluit is bij besluit van 26 maart 2003 gegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 14 juni 2004 het beroep tegen het besluit van 26 maart 2003 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Het Uwv heeft bij besluit van 8 september 2005 het bezwaar tegen het besluit van 6 maart 2002 andermaal gegrond verklaard en de door appellante voor 2001 verschuldigde gedifferentieerde premie vastgesteld op 3,71%. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht, het beroep tegen het besluit van 8 september 2005 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het Uwv ten onrechte heeft nagelaten concreet in te gaan op de bezwaargronden van appellante, daar waar het betreft de aan de (voormalig) werknemers Amos en De Wit-Haagen in 1999 betaalde WAO-uitkeringen. Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft verzuimd het Uwv te verplichten om de zaak met inachtneming van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te handelen. Het Uwv heeft in het besluit van 6 november 2006 onder meer overwogen dat het door appellante tegen het besluit van 6 maart 2002 gemaakte bezwaar tevens zal worden beschouwd als bezwaar tegen de na 1 januari 1998 ten aanzien van Amos en De Wit-Haagen afgegeven besluiten inzake hun recht op WAO-uitkering. Op deze bezwaren zal worden beslist bij afzonderlijke besluiten. Appellante is -naar de Raad begrijpt- van mening dat, eerst nadat duidelijkheid bestaat over de rechtmatigheid van de aan Amos en De Wit-Haagen in 1999 betaalde WAO-uitkeringen, een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 6 maart 2002 kan worden genomen. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Anders dan appellante kennelijk meent is de rechtbank niet gehouden om bij gegrondverklaring van het beroep en gehele of gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit aan het Uwv opdracht te geven een nieuw besluit te nemen. Artikel 8:72, vierde lid, van de Awb biedt de rechtbank daartoe wel de mogelijkheid, maar laat het aan de beoordeling van de rechtbank over of van die mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. Dit wil echter niet zeggen dat, ook als de rechtbank geen gebruik maakt van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb gegeven mogelijkheid, het Uwv niet gehouden zou zijn alsnog een beslissing te nemen op het bezwaar. De vernietiging van het besluit op bezwaar heeft immers tot gevolg dat op dat bezwaar nog geen beslissing is genomen. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. De Raad zal vervolgens het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 6 november 2006 met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb bij de beoordeling betrekken. Nu niet is bestreden dat de in 1999 aan Amos en De Wit-Haagen betaalde WAO-uitkeringen zijn gebaseerd op besluiten die zijn afgegeven na 1 januari 1998, volgt uit de uitspraak van de Raad van 18 maart 2004 (RSV 2004/179) dat het Uwv bevoegd was te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 6 maart 2002, alvorens was beslist op het bezwaar van appellante tegen de na 1 januari 1998 afgegeven WAO-besluiten. In die uitspraak van 18 maart 2004 heeft de Raad onder meer overwogen dat het geding tegen de toekenningsbeslissing over het algemeen afzonderlijk, zonder onaanvaardbare doorkruising van het premiegeschil kan worden gevoerd. Van redenen om in dit geding anders te oordelen, is de Raad niet gebleken. Mocht te zijner tijd worden vastgesteld dat de in 1999 aan Amos en De Wit-Haagen betaalde WAO-uitkeringen geheel of gedeeltelijk ten onrechte zijn betaald, dan zal de voor 2001 vastgestelde gedifferentieerde WAO-premie met gebruikmaking van de weg van artikel 6 van het Besluit premiedifferentiatie WAO kunnen worden gecorrigeerd. Het voorgaande betekent dat het beroep, voor zover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 november 2006, ongegrond moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 november 2006 ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar 4 september 2007. (get.) B.J. van der Net. (get.) M. Pijper. RB2408