Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3231

Datum uitspraak2007-08-30
Datum gepubliceerd2007-09-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3234 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herzieningsverzoek WUV-uitkering.


Uitspraak

06/3234 WUV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], (hierna: appellant) en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 30 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 22 mei 2006, kenmerk BZ 45591, JZ/D80/2006 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2007. Voor appellant is daar verschenen mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Blijkens de gedingstukken is aan appellant, geboren in 1942, bij besluit van 3 november 1983 over de periode van 1 februari 1981 tot 1 januari 1986 een zogenoemde tijdelijke periodieke uitkering toegekend als vervolgde in de zin van de Wet. Hierbij is aanvaard dat de psychische klachten van appellant in het door de Wet vereiste verband staan met de ondergane vervolging. Voorts zijn - voorzover hier van belang - op 7 februari 1989 en in januari 1990, toegezonden bij schrijven van 8 maart 1990, besluiten genomen betreffende de vaststelling van de over genoemde jaren aan appellant toekomende bedragen aan periodieke uitkering. Tegen deze besluiten zijn geen (verdere) rechtsmiddelen aangewend, zodat deze in rechte onaantastbaar zijn geworden. In december 2003 is namens appellant bij verweerster een verzoek ingediend om de hiervoor genoemde besluiten te herzien. Aangevoerd is, kort samengevat, dat de toenmalige Uitkeringsraad, rechtsvoorganger van verweerster, ten onrechte - mede gezien latere rechtspraak van de Raad over dit onderwerp - de tijdelijke periodieke uitkering van appellant niet per 1 januari 1986 heeft voortgezet dan wel omgezet in een uitkering ingevolge artikel 21b (oud) van de Wet, en voorts de aan appellant in de daaraan voorafgaande jaren wel toekomende periodieke uitkering op een te laag bedrag heeft berekend. Verder is gewezen op de slechte psychische gezondheid van appellant in de jaren voorafgaand aan 2003. Verweerster heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 20 april 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven om de genoemde eerdere besluiten met toepassing van artikel 61, tweede lid, van de Wet te herzien. De Raad overweegt het volgende. Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar, dan wel haar rechtsvoorganger genomen besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen meebrengt dat de Raad een op basis van deze bevoegd-heid genomen besluit slechts terughoudend kan toetsen. De Raad kan niet anders dan vaststellen dat door en namens appellant noch bij het onderhavige herzieningsverzoek, noch in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gebracht die hij redelijkerwijs niet in bezwaar of beroep tegen de besluiten, waarvan thans herziening is verzocht, naar voren had kunnen brengen. Hierbij neemt de Raad mede in aanmerking dat appellant blijkens de gedingstukken in de jaren tot 1990 rechtsgeleerde bijstand had. Verder is van belang dat, naar de Raad al eerder heeft overwogen, ontwikkelingen in de jurisprudentie niet als een tot herziening dwingend nieuw gegeven zijn te beschouwen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid tot afwijzing van de gevraagde herziening kon besluiten. Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2007. (get.) A. Beuker-Tilstra. (get.) P.W.J. Hospel. HD 30.08